Signaalwoordenn Flashcards
1
Q
Aujourd’hui
A
Vandaag
2
Q
Demain
A
Morgen
3
Q
Hier
A
Gisteren
4
Q
Avant-hier
A
Eergisteren
5
Q
Le lendemain
A
De volgende dag
6
Q
La veille
A
De vorige dag
7
Q
Après-demain
A
Overmorgen
8
Q
il y a (+getal) jours/semaines/mois/ans
A
(Getal) dagen/weken/maanden/jaren geleden
9
Q
Parfois
A
Soms
10
Q
Souvent
A
Vaak
11
Q
avant
A
voor, van tijd
12
Q
apres
A
na
13
Q
d’abord
A
eerst
14
Q
a partir de
A
vanaf
15
Q
ensuite
A
vervolgens
16
Q
depuis
A
sinds
17
Q
pendant
A
tijdens
18
Q
dans +getal jours/semaines/mois/ans
A
over +getal dagen, weken, maanden, jaren
19
Q
prochain(e)
A
volgende
20
Q
dernier(e)
A
vorige
21
Q
Parce que
A
Omdat
22
Q
A cause de
A
Vanweg
23
Q
Car
A
Want
24
Q
Comme (begin van de zin)
A
Omdat
25
Q
Comme (midden van de zin)
A
Zoals
26
Q
Mais
A
Maar
27
Q
Si + voorwaarde
A
Als/of
28
Q
Grace a
A
Dankzij
29
Q
A condition que
A
Op voorwaarde dat
30
Q
Malgre
A
Ondanks
31
Q
Pourtant
A
Toch
32
Q
Quand
A
Wanneer