Psychologie Flashcards

1
Q

Welke systemen van denken zijn er?

A

Systeem 1: Snelle denken, automatisme.

Systeem 2: bewust denken, gebaseerd op regels en beredenering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de doelen van denken?

A

1 het begrijpen van de wereld op de juiste manier.
2 bevestigd krijgen wat we al vinden.
3 een beslissing nemen en zo snel mogelijk
4 niet te veel denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn geheugen- en cognitief schema’s

A
Via waarnemingen komen we aan informatie (door taal) informatie wordt samenhangend en betekenisvol opgeslagen in de vorm van kennispakketjes. 
Dit noemen we een geheugen- of cognitief schema's
Een innerlijk (Of mentale) representatie van een brokje kennis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe leren wij onze geheugen en cognitieve schema’s?

A

We leren onze schema’s door klassiek conditioneren, operant conditioneren, sociaal leren en door nadenken.

Enkele schema’s zijn aangeboren.
Schema’s worden beïnvloed door nieuwe ervaringen, we passen ze aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een objectschema?

A

Alle info wat we weten die getriggerd wordt bij 1 onderwerp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn functies van schema’s?

A

1 onze sociale wereld begrijpen.
2 gaten in onze kennis opvullen.
3 verwarrende situaties begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is cognitieve gedragstherapie? (denk aan theorie van schema’s)

A

Bouwt voort op operant conditioneren en verkeerde schema cognities die voor psychische problemen zorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 5 G’s? Waar staan ze voor?

A

In de Cognitieve Gedragtherapie wordt gedrag vaak uitgelegd als een soort kettingreactie. Gebeurtenissen en de interpretaties hiervan leiden tot bepaalde gevoelens, die op hun beurt weer de gedragingen van iemand bepalen. En dat heeft gevolgen voor de situatie waarin iemand zich op dat moment bevindt.

  1. Gebeurtenis
  2. Gedachten
  3. Gevoel
  4. Gedrag
  5. Gevolg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Irrationele gedachten

A

Gedachten waar geen bewijs voor is (gekenmerkt door altijd of nooit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Priming

A

Het sneller herkennen van of reageren op een bepaalde situatie als men eerder iets heeft waargenomen of meegemaakt wat op deze situatie lijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kandidatenziekten

A

Een bij studenten optredende ingebeelde ziekte, waarbij men zich indenkt de ziekte te hebben die men op dat moment of zeer recentelijk in de leerstof heeft bestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is assimilatie?

A

Onze hersenen werken als een voorspellingsmachine. Een schema stuurt onze verwachtingen. Bij een geringe afwijking van wat we verwachten zullen we ons schema toepassen dit noemen we assimilatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is accommodatie?

A

Het schema wordt uitgebeeld met nieuwe kennis. Wanneer iets niet in het schema past zal men een nieuw schema maken. Dit noemen we accommodatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kan men reageren wanneer er iets gebeurd waar zij geen schema voor klaar hebben gemaakt?

A

Wanneer er iets gebeurt waarvoor er geen schema klaar is raken veel mensen in shock, er heerst ongeloof, verbijstering en ontregeling. Dit kan ook gepaard gaan met ontregelingen van het lichaam bijv. een hartinfarct.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is tunnelvisie?

A

Je richt je op 1 aspect. Info die tegenstrijdig is met onze kennis of mening wordt genegeerd. Omdat we tijdens ons denken graag een bevestiging krijgen van wat we al weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Selffulfilling prophecy

A

Begint met een foutieve omschrijving van een situatie. De foute omschrijving van de situatie veroorzaakt (nieuw) gedrag bij de persoon die de voorspelling deed. Door dit nieuwe gedrag wordt de oorspronkelijke foute kijk waar. Deze schijnbare juistheid van de voorspelling houdt een foute voorstelling van zaken in stand. De voorspeller zal namelijk datgene wat uiteindelijk gebeurd is aanvoeren als bewijs dat hij van begin af aan gelijk had

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een waan?

A

Vaststaande overtuiging die niet vatbaar is voor feiten die er mee in tegen spraak zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Confirmatiefout (confirmation bias)

A

Voorkeur voor bevestiging mensen hebben vaak meer aandacht of hechten meer waarden aan info die hun eigen ideeën of hypotheses bevestigen.

19
Q

Pygmalioneffect

A

Slaat op het verschijnsel dat mensen die aangemerkt worden als talentvol door anderen anders en positiever benaderd worden. Het pygmalioneffect wordt als een selffulfilling prophecy gezien, omdat mensen die als talentvol bestemd worden automatisch zelfvertrouwen krijgen en hierdoor beter gaan presteren

20
Q

Wat is attribueren?

A

beschrijven

21
Q

Oorzaak-gevolg denken

A

Mensen denken vaak causale verbanden te zien tussen twee voorvallen. Zeker als het ene voorval in tijd eerder plaatsvindt dan het andere denkt men dat het eerste voorval het tweede veroorzaakt. (voorbeeld: baby beweegt rammelaar -> er komt geluid uit)

22
Q

egocentrisch denken

A

Een persoon gaat vooral uit van zijn eigen gezichtspunt en kan zich moeilijk of niet verplaatsen in het gezichtspunt van iemand anders

23
Q

Theory of Mind (ToM)

A

Onze persoonlijke theorie over hoe de gedachten en wensen van andere mensen ontstaan. Het vermogen om te beseffen dat hoe een ander persoon reageert of wat hij vindt van een situatie, anders kan zijn dan hoe je er zelf op reageert of wat je er zelf van vindt. Zonder een functionerende ToM kun je niet empathisch zijn

24
Q

mentaliseren

A

Het nadenken over het eigen denken en de eigen gevoelens én nadenken over het denken en de gevoelens van anderen

25
Q

innerlijke (mentale) representatie

A

Een weergave in ons brein van wat je over iets weet

26
Q

opvoedingsondersteuning

A

Het geven van pedagogische ondersteuning aan ouders met opvoedingsproblemen die er zelf niet uitkomen. De ondersteuning kan bestaan uit informatie, advies, cursussen en trainingen

27
Q

cognitieve (gedrags)therapie

A

Een combinatie van gedragstherapie en gesprekstheorie. Binnen de cognitieve gedragstherapie wordt ervan uitgegaan dat het niet de gebeurtenissen zelf zijn die een mens negatieve gevoelens en een bepaald gedragspatroon bezorgen, maar de ‘gekleurde bril’, waardoor hij de dingen ziet

28
Q

stereotype (stigma)

A

Bij een stereotype pas je een algemeen cognitief schema over een groep toe op een individu van zo’n groep. Systeem 2-denken keurt vaak de stereotypen van systeem 1-denken af

29
Q

attributietheorie

A

De wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren in termen van oorzaak en gevolg wil begrijpen. Komt het gedrag voort uit innerlijke krachten of komt het voort uit externe krachten?

30
Q

interne attributie

A

Oorzaken worden gezien als binnen de betrokkene

31
Q

externe attributie

A

Oorzaken worden gezien als buiten de betrokkene

32
Q

fundamentele attributiefout

A

Mensen zijn geneigd om het gedrag van iemand anders al intern te attribueren. Als het onszelf overkomt gaat het meestal andersom: eerst extern, dan intern

33
Q

gedeelde aandacht (joint attention)

A

Zowel een kind als een ander persoon gelijktijdig aandacht schenken aan een derde persoon, een voorwerp of een gebeurtenis waarbij beide partijen zich bewust zijn van de aandacht focus van de ander

34
Q

Sally en Anne-test

A

Test met als doel om te onderzoeken in hoeverre kinderen zich in de gedachten van anderen kunnen verplaatsen

35
Q

emotionele intelligentie

A

Het gaat om gevoel, gevoeligheid voor, bewust zijn van een empatisch vermogen over de eigen gevoelens en die van anderen

36
Q

verbale IQ

A

Alles wat betrekking heeft op woordenschat, taalgevoel, redeneringsvermogen, algemene kennis, etc. (schoolse intelligentie). Reken is evengoed redeneren en valt dus ook onder het verbale IQ.

37
Q

performale IQ

A

Hoe praktisch je met een probleem omgaat

38
Q

disharmonisch intelligentieprofiel

A

Bij een disharmonisch intelligentieprofiel zit er een verschil van meer dan 12 punten tussen het verbale IQ en het performale IQ

39
Q

meervoudige intelligentie

A

Het idee dat mensen verschillende soorten intelligentie hebben. Volgens de psycholoog Gardner betekent intelligentie de bekwaamheid om te leren, om problemen op te lossen. Dit kan volgens hem op verschillende (dus meervoudige) manieren. Dit betekent dat je op sommige manieren meer intelligent bent dan op andere

40
Q

Twee soorten informatiebronnen tijdens het denken

A

Bij het denken kunnen twee informatiebronnen gebruikt worden: Informatie die de zintuigen opvangen en informatie uit ons geheugen. Wat wij al weten, beïnvloedt wat we waarnemen. Wat we waarnemen beïnvloedt onze kennis.

41
Q

Denkvormen waar we alleen informatie uit ons geheugen gebruiken

A

Abstract denken, logisch redeneren en fantaseren kunnen denkvormen zijn waarbij we alleen informatie uit ons geheugen gebruiken. We gebruiken ons denkvermogen om de informatie die we ontvangen met zintuigen te interpreteren, te ontleden en erop te reageren

42
Q

animistisch denken

A

Het toeschrijven van levenskenmerken zoals een eigen wil, gevoel en gedachten aan levenloze voorwerpen

43
Q

Magisch denken

A

Het toeschrijven van bovennatuurlijke krachten aan fantasiefiguren, maar soms ook aan mensen. Kinderen in deze leeftijdscategorie hebben moeite om fantasie en werkelijkheid uit elkaar te houden