Psychoanalyse Flashcards

1
Q

Noem de basisuitgangspunten van de psychoanalyse

A
  1. Gaat uit van subjectieve ervaringen van mensen.
  2. Het gedrag van een persoon wordt opgevat door zowel zijn biologische ervaringen als levensgeschiedenis.
  3. We sturen ons gedrag niet altijd bewust aan.
  4. Men gaat er vanuit dat we een onbewuste hebben, dit bestaat uit wensen waarvan we nooit hebben beseft dat we ze hadden. Of die we weggestopt hebben.
  5. Waarneembare gedrag gedrag van mensen en hun bewuste gedachten en dromen worden bepaald door onbewuste wensen en door het feit dat ze deze niet accepteren.
  6. Al ons gedrag heeft betekenis. Toevallig gedrag bestaat niet. Twee invloeden worden bepaald: de wens en het verbod.
  7. Ervaring uit de eerste levensjaren zijn van belang voor de persoonlijkheidstrekken van de volwassene.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Determinisme

A

Eenduidige oorzaken voor gedrag zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Romantische benadering

A

Aandacht voor onbewuste, de opvatting is dat niet zozeer het verstand het gedrag bepaalt, maar een irreële wil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Symboolfunctie

A

Een symptoom beeldt iets anders uit en verwijst naar een probleem of een innerlijk conflict.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Weerstand

A

Actief psychisch mechanisme, dat voorkwam dat pijnlijke herinneringen aan de oppervlakte kwamen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het bewuste

A

Het deel van het ‘psychische’ dat alles omvat wat zich op een bepaald moment onder de aandacht afspeelt.
–> Waarnemingen, herinneringen, emoties, gedachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het voorbewuste

A

De kennis, emoties, herinneringen enzovoort, die niet op dat moment onder de aandacht spelen maar die wel op te roepen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het onbewuste

A

Het deel van het ‘psychische’ waarvan men ‘niet weet’.

  • -> Kinderlijke wensen, herinneringen die te veel angst opwekken om ervan bewust te zijn.
  • -> Is er al vanaf de geboorte, 2 driften (levensdrift en doodsdrift)
  • -> Vaak cognitieve, emotionele en motivationele processen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

“Toevallig gedrag”

A

Fehlleistungen (verkeerde handelingen), zoals dromen, versprekingen, overdreven angst, hebben volgens Freud een onbewust conflict als grondslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Primaire proces

A

Kenmerkt het onbewuste, deze kent alleen maar wensen en geen waarden of normen. Het streeft naar verwerkelijking van het lustprincipe. Is irrationeel (ongevoelig voor bewuste overwegingen en redenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Secundaire proces

A

Kenmerkt het voorbewuste, het is gericht op doelmatigheid. Het organisme moet rekening houden met de realiteit (rationeel) en de eisen van de buitenwereld. Ook wel: realiteitsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De drifttheorie

A

Mensen zijn aangeboren met basisdriften die tegengesteld aan elkaar zijn. De motivatie van mensen wordt met deze theorie verklaard & dat driften biologisch bepaald zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Eros

A

Seksuele of levensdrift, de motor van het gedrag dat als fijn of plezierig wordt ervaren.

  • -> seksueel-erotische wensen en zelfbehoud
  • -> nuttigen van een maaltijd, knuffelen met een kind
  • -> Lustprincipe & libido
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Thanatos

A

Doodsdrift, bevat de agressieve en destructieve driften, maar ook de driften gericht op vermijding van spanning.

Mensen zijn tegelijkertijd goed en slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Id

A
  • Een pasgeboren baby, is alleen gericht op het bevredigen van lichamelijke behoeften zoals: warmte, honger en dorst. (Het id)
  • Staat gelijk met het onbewuste, bevat alleen driften
  • Gericht op bevrediging van de behoefte die veroorzaakt worden door de driften.
  • De sociale omgeving reageert niet direct op de verlangens van de baby, (altijd te laat), zo ontstaat spanning en is er sprake van een conflict.
  • Om uit de conflictsituatie te komen is er sprake van een psychische structuur nodig, het kind moet leren om zijn behoeftebevrediging uit te stellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ego

A
  • De gewenste verandering in de psychische structuur komt doordat het Id verandert in een structuur die: –> functioneert in overeenstemming met de realiteit.
  • -> de spanning aan kan
  • Ego staat voor het gezonde verstand
  • Actief wanneer je bewust ergens mee bezig bent.
  • 1e levensjaar, secundaire proces
  • Realiteitsprincipe is nu boven het lustprincipe komen te staan.
  • Verdedigingsmechanismen
  • Het Ego blijft zich wel door ontwikkelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Superego

A

De laatste ontwikkeling in de psychische structuur, het opper-geweten.

  • Oedipale conflict
  • Het Ego gebruikt verdedigingsmechanismen om zich te handhaven tussen de strijdige eisen van de omgeving en het Id.
  • Identificatie.
  • Ik-ideaal
  • Het Superego functioneert als het geweten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gevolgen van een te sterk of te zwak Superego

A

Veel schuldgevoelens of te weinig schuldgevoelens etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ontwikkelingsfasen (psychoseksuele stadia)

A

De basis wordt hier gelegd voor de volwassen persoonlijkheid. Gaat volgens een vaste volgorde. Verschillende fasen.

20
Q

Mogelijkheden bij het ‘niet normaal’ verlopen van de driftontwikkeling

A

Fixatie en Regressie

21
Q

Fixatie

A

Een kind blijft steken in een fase en weet het conflict onvoldoende op te lossen.

22
Q

Regressie

A

Een kind heeft al een of meerdere fasen goed doorlopen, maar kan door allerlei oorzaken terugvallen in een eerdere fase.
–> Vaak door spanning

23
Q

Polymorf pervers

A

Pasgeboren kinderen, waarin wordt aangegeven dat ze op allerlei manieren seksuele lust bevinden via huid, mond, anus en genitaliën.

24
Q

Orale fase

A

Mond, dominant vanwege de voeding. Het kind zuigt, sabbelt e kauwt en krijgt hierdoor bevrediging.
- Conflict: afhankelijkheid (behoeften zijn namelijk afhankelijk van de verzorgende en het kind moet leren om deze verzorgende te vertrouwen)

25
Q

Anale fase

A

Anus, het kind zal de wereld gaan ontdekken. Wat betekent dat het letterlijk en figuurlijk geconfronteerd zal worden met grenzen.
- Conflict: autonomie en zelfcontrole (zindelijkheidstraining, het kind krigt de eerste vorming van het Ego. Er ontstaat een eigen wil, en leert de omgeving controleren en beïnvloeden.)

26
Q

Fallische fase

A

Geslachtsdeel, leren of het een jongen of meisje is. Clitoris en penis centraal.
- 3e/4e levensjaar

27
Q

Oedipale fase

A

Rivaliteitsconflict (vaak met de vader), De moeder wordt het liefdesobject van een jongentje, hij richt zijn wensen op haar.

  • Castratieangst (bang dat de vader de penis afneemt)
  • 4e en 5e levensjaar
  • Identificatieproces: de normen die de vader vertegenwoordit worden overgenomen.
  • Superego ontstaat
  • Het kind vermaatschappelijkt
  • Bij meisjes ontstaat penisnijd (gevoel van minderwaardigheid)
28
Q

Latentiefase

A

Emotionele rust en sublimatie van de seksuele interesse.

- 6e jaar tot puberteit

29
Q

Genitale fase

A

Vanaf de puberteit, de fase van volwassenheid. Ontwikkeling van intieme relaties met iemand van het andere geslacht.

30
Q

Verschil hechtingstheorie van Bowbly

A
  1. Binnen de klassieke theorie wordt er teruggeredeneerd. Bowbly gaat andersom te werk: zijn vertrekpunt is gedrag uit de kindertijd, waarbij hij kijkt hoe dit doorwerkt in de volwassenheid.
  2. Ten tweede benadrukt hij wat er werkelijk in de kinderjaren plaatsvindt.
  3. Bowbly richt zich in tegenstelling tot de klassieke theorie op directe observaties van kinderen, en niet op subjectieve verhalen.
  4. Bowbly maakt gebruik van andere wetenschappen in de psychologie zoals de ethologie (dieren vergelijken met mensen)
31
Q

Uitgangspunten theorie van Bowbly (hechtingstheorie)

A
  1. Hechting, komt ook voor bij dieren.
  2. Normale moeder-kind relatie is van belang
  3. Hechtingsgedrag staat in dienst van overleving en is genetisch aangelegd.
  4. Nam afstand van de drifttheorie, en vervangen door: hechting
32
Q

Hechtingsprocessen: aangeboren gedragsrepertoire

A

Zorggedrag van en interactie met een volwassene kan door een kind worden uitgelokt door te lachen, huilen en vastklampen.

33
Q

Hechtingsprocessen: aangeboren zorginstinct

A

Bij volwassenen, vooral moeder. Een moeder weet direct na de geboorte wat ze moet doen zonder dat dit aangeleerd is.

34
Q

Hechtingsprocessen: matching - attunement

A

Primaire verzorgers en het kind vindt afstemming van signalen plaats, zodra de matching is geslaagd is het kind emotioneel beschikbaar; attunement.

35
Q

Gevolgen van onveilig gehechte kinderen

A

Boosheid, extreem aanklampingsgedrag, moeder opzoeken en weer afwijzen etc.

In latere fase, vaak problemen met relaties of allemansvriendjesgedrag

36
Q

Verschil objectrelatietheorie en klassieke theorie

A
  1. Er wordt minder nadruk gelegd op de fantasie (heeft meer aandacht voor buiten)
  2. Er wordt afstand genomen van het biologisch driftmodel (driften ontstaan volgens deze theorie pas later en zijn niet aangeboren. Ze zijn gericht op objecten.)
  3. Er wordt anders aangekeken tegen de psychosociale ontwikkeling van kinderen. (De objectrelatietheorie heeft meer aandacht voor de periode voorafgaand aan het oedipusconflict.)
37
Q

Uitgangspunten objectrelatiehtheorie

A
  1. Symbiotische relatie tussen moeder en kind: er is een intense betrokkenheid en het kind ervaart zich nog niet als een zelfstandig individu.
  2. Na de vijfde maand gaat het kind subjectrelaties aan met andeeren zoals de moeder, vader, broertjes zusjes etc.
  3. Daarna gaat het kind het separatie-individuatieproces aan: verkrijgen van een eigen ik
  4. Daarna worden de objectrelaties verinnerlijkt, (beelden blijven vasthouden van belangrijke personen)
  5. Vanaf derde jaar een emotionele objectconstantie: zelfbeleving zoals het zelfbeeld.
38
Q

Transitionele objecten

A

Knuffels etc.

39
Q

Separatieangststoornis

A

Eerder in de ontwikkeling kan een angst ontstaan, bijvoorbeeld gescheiden worden van hun moeder.

40
Q

Onbewust conflict volgens de objectrelatietheorie

A

Binnen de klassieke theorie is een onbewust conflict een strijd tussen een impuls en een verbod. Maar hier is het een strijd tussen twee tegengestelde beelden van objectrelaties.

41
Q

Psychische stoornissen verklaard volgens de psychoanalyse

A
  1. Opgevat als uitingen van onbewuste conflicten
  2. Vroegkinderlijke ervaringen spelen een grote rol.
  3. Erfelijke aanleg wordt niet ontkend bij de moderne psychoanalyse
42
Q

Depressie volgens de psychoanalyse

A
  1. Rouw en melancholie
  2. Depressie zou ontstaan bij het symbolische verlies van een persoon
  3. Kenmerkende aspecten zoals verminderde zelfwaarde, zelfverwijt en schuldgevoelens zijn afkomstig van een te sterk of te zwak Superego.
  4. Ik ideaal uit het Superego en de werkelijkheid verschilt.
43
Q

Angststoornissen volgens de psychoanalyse

A
  1. Symptoom van een onbewust conflict tussen onbewuste seksuele of agressieve impulsen uit het Id en de daarmee dreigingen van straf uit het Superego
  2. Verdedigingsmechanismen uit het Ego worden ingezet.
44
Q

Verdedigingsmechanismen voorbeelden

A
  1. Verdringing
  2. Verplaatsing
  3. Reactieformatie (omkering, een onaanvaardbare wens wordt geneutraliseerd door het tegenovergestelde gedrag)
  4. Isoleren van gevoel
  5. Ongedaan maken (dwang)
  6. Somatieren (lichamelijke klachten)
  7. Vermijding
  8. Ageren (voorkomen dat gedachten bewust worden)
  9. Rationaliseren (jezelf in de maling nemen)
  10. Sublimatie (onaanvaardbare wensen worden omgezet in sociaal aanvaadbaar gedrag)
  11. Altruïsme (jezelf ondergeschikt maken van eigen belangen aan die van de anderen)
  12. Humor
45
Q

Overdracht

A

Gevoelens die op de therapeut gericht worden: verplaatsing, ervaringen uit de kindertijd, bewust boos op de therapeut.

  1. Inadequaat, niet in overeenstemming met de realiteit.
  2. Herleven van oude conflicten
  3. Cliënt op hulpverlener
46
Q

Tegenoverdracht

A

Gevoelens die worden opgeroepen bij de therapeut door de cliënt,

  1. Hulpverlener moet bewust worden van wat de client bij hem oproept.
  2. Positief: verliefd, bewondering
  3. Negatief: boosheid, jaloers
  4. Vaker mensen die werken met kinderen
  5. Therapeut op client
47
Q

Toepassen van de psychoanalyse

A

Onbegrijpelijk gedrag, begrijpelijk maken