Behaviorisme Flashcards

1
Q

De basisuitgangspunten

A
  1. Objectiviteit staat centraal, men mag zich alleen maar richten op het waarneembare gedrag van mensen & dieren
  2. Leerprocessen staan centraal bij het verklaren van gedrag, hierbij gaat het om aangeleerd gedrag.
  3. Factoren buiten een organisme of individu (periferalisme) worden gebruikt bij het ontstaan van gedrag.
  4. Factoren binnen een individu worden NIET onderzocht.
  5. Continuïteit tussen het gedrag van mensen en dieren. Er worden resultaten gebruikt van dierexperimenten.
  6. Tabula rasa: mensen komen blanco op de wereld. Al het gedrag van een persoon wordt in de loop van de jaren geleerd. Erfelijkheid wordt niet over gesproken.
  7. Om gedrag te bestuderen, mag het worden opgeknipt in kleine delen (reductie). Ontstaan van gedrag wordt zo simpel als mogelijk verklaard.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe ziet Watson het gedrag van mensen?

A

Hij gaat uit van een reactie van een organisme op een bepaalde prikkel van buitenaf.

  • Daarnaast vindt hij dat er geen principeel verschil is tussen mensen en dieren.
  • Leerprocessen staan centraal.
  • Observeren staat centraal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

S =

A

Stimulus (prikkel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

R =

A

Respons (reactie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Perifalisme

A

Een persoon geeft niet zelf richting aan zijn leven, maar gedrag wordt bepaald door omgevingsinvloeden, - -De buitenkant (periferie) is belangrijker dan de binnenkant (centralisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Mensen komen blanco op de wereld; tabula rasa, wat houdt dit in?

A

Behavioristen zijn van mening dat het ontstaan van gedrag alleen door omgevingsinvloeden i.c. leerervaringen verklaard kan worden. Na de geboorte wordt iemand ingekleurd door de omgevingsinvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Black box

A

Dat wat plaatsvindt tussen stimulus en respons (vaak wat binnen een organisme ‘leeft’)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mechanistische visie binnen behaviorisme

A

Er wordt uitgegaan van de veronderstelling dat gedrag is te ontleden in kleine deeltjes. Er is oorzaak-gevolg (S-O-R-C schema)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Organistische visie binnen behaviorisme

A

De interacties tussen een organisme en zijn omgeving, waarmee hij aandacht besteedde aan de circulaire causaliteit (beloningen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vanuit het biopsychosociale model, welk deel wijst het behaviorisme af?

A

Biologische oorzaken, het wijst eventuele erfelijke aanleg af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leerprocessen (algemeen)

A

Habituatie, klassiek conditioneren, operant conditioneren en model-leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Indeling van leerprocessen

A
  1. Laagste niveau: gewenningsleren en sensitisatie
  2. Middel: associatieleren
  3. Hoogste: cognitief en symbolisch leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Habituatie

A

Prikkels die de selectie doorkomen, worden na verloop van de tijd als ‘niet meer belangrijk’ door het organisme gezien. Je raakt gewend aan een bepaalde prikkel zoals geur, geluid etc.

  • bv: als je bij iemand op visite bent die net koffie heeft gezet, valt de koffiegeur je op. Als je er langer zit valt de geur niet meer op omdat je eraan gewend raakt.
  • bv: het gedrag van een verslaafde die steeds meer nodig heeft van een middel om de gewenste effecten te bereiken.
  • Mogelijkheid is wel aangeboren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sensitisatie

A

Tegenovergestelde van habituatie. Komt voor bij angst en slaat op het verschijnsel dat lichte veriant van de oorspronkelijke prikkel dezelfde angst uitlokt. Ofwel: prikkels roepen opnieuw iets op.
- bv: als je een brand hebt meegemaakt, is de geur van vuur alleen al een prikkel dat angst op kan roepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klassiek conditioneren

A
  • Pavlov
  • Een leervorm waarbij voortgebouwd wordt op een al bestaande, aangeboren reflex.
  • Ongeconditioneerde stimulus (niet geleerde prikkel)
  • Ongeconditioneerde respons (reactie op de niet geleerde prikkel)
  • Als dit tegelijk samen plaatsvindt met een andere stimulus (prikkel) dan kan de neutrale stimulus dezelfde schrikactie oproepen.

Bovenstaande is dan een leerproces. Het organisme heeft geleerd om 2 stimuli met elkaar te verbinden: asosciëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorbeeld van klassiek conditioneren Little Albert

A

Plotseling geluid = ongeconditioneerde stimulus

Angstreactie = ongeconditioneerde respons

Witte muizen en plotseling geluid = ongeconditioneerde + nieuwe stimulus (2 stimuli)

Angstreactie = na enige malen herhalen

Witte muizen = geconditioneerde stimulus

Angstreactie = geconditioneerde respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leerwetten: onbewust leren en geringe invloed van kennis

A

Bij alle voorbeelden is het leerproces onbewust verlopen. De geconditioneerde respons is niet zomaar weer af te leren. Geconditioneerde responsen vormen zich automatisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Leerwetten: discriminatie

A

Discriminatie = verschijnsel dat een stimulus aan bepaalde kenmerken moet voldoen om geconditioneerde respons uit te lokken
- bv: Little Albert werd bang voor witte muizen als hij een bruin konijn zou zien en daar niet bang voor zou zijn dan zou hij discrimineren en onderscheid maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Leerwetten: generalisatie

A

Proces waarbij juist geen onderscheid wordt gemaakt tussen twee verschillende stimuli.
- bv: als Little Albert de stimuli op elkaar vindt lijken dan kan hij ook een angstreactie krijgen bij bv witte konijnen

20
Q

Leerwetten: contiguïteit

A

Een belangrijk evoorwaarde voor het leren van nieuwe (geconditioneerde) reflex is contiguïteit tussen de ongeconditioneerde en de geconditioneerde stimulus. Twee stimuli moeten gelijk of vlak na elkaar plaatsvinden. Als er een lange tijd tussen zit, dan wordt er geen verband gelegd.

21
Q

Extinctie (uitdoven)

A

Als de verbinding tussen ongecondtioneerde en geconditioneerde stimulus verbroken wordt? Dan blijkt dat als dit lange tijd herhaald wordt, de geconditioneerde respons (angstreactie) langzaam uitdooft.

22
Q

Wet van het effect

A

Gedrag (respons) zal in frequentie toenemen als het gevolgd wordt (consequentie) door een prettige gebeurtenis voor het organisme. Het organisme leert associëren tussen gedrag en consequentie

23
Q

Operant conditioneren

A

S-R-C schema, een organisme leert in welke situatie bepaald gedrag beloond, gestaft of genegeerd zal worden.

24
Q

Discriminante stimulus (sd)

A

Alleen een specifieke stimuli lokt bepaald gedrag uit.

25
Q

Positieve beloning

A

Toedienen van een beloning, bijvoorbeeld heitje voor een karweitje. Je doet iets en krijgt er iets prettigs voor terug.

  • -> Ouders spelen nog even gezellig wanneer hun kind de kamer heeft opgeruimd
  • -> toetje krijgen na het eten
26
Q

Extrinsieke beloning

A

Die door een ander wordt toegediend

27
Q

Intrinsieke beloning

A

Die door je eigen gedrag voort vloeit

28
Q

Negatieve straf

A

Als een prettige situatie wordt weggenomen. Vrijwel extrinsiek. Het doel is dat onaangenaam gedrag hiermee ophoudt.

29
Q

Negatieve beloning

A

Stoppen van een onprettige situatie of consequentie. Het effect ervan is dus prettig. Negatieve beloning speelt een rol bij het in stand houden van wat negatief gedrag wordt genoemd.

30
Q

Positieve straf

A

Toegediende straf, de consequentie is vrijwel altijd extrinsiek. De waarschuwing is dat dit vaak niet helpt om gedrag aan te leren.

31
Q

Negeren en uitdoven

A

Waarin een persoon al het verband heeft geleerd tussen zijn gedrag en de consequentie.
- Negeren wordt toegepast met de bedoeling gedrag af te leren.

32
Q

Confrontatie en uitdoven

A

Een patient verwacht een negatieve consequentie als hij bepaald gedrag vertoont. Door iemand daarmee te confronteren: blootstellen, kan gedrag uitdoven.

33
Q

Leerwetten operant conditioneren: meerdere consequenties die op het gedrag volgen

A
  1. Gedrag neemt in frequentie toe wanneer er een prettige consequentie volgt.
  2. Gedrag neemt in frequentie af wanneer er een minder prettige consequentie volgt.
34
Q

Leerwetten operant conditioneren: de wet van frequentie

A
  1. Gedrag dat ALTIJD word gevolgd door een prettige consequentie, dooft snel uit als de consequenties stoppen. (Kind die tekening maakt, en elke keer een compliment krijgt, stopt snel met tekenen)
  2. Gedrag dat niet altijd, maar af en toe beloond wordt (intermittant reinforcement) dooft juist langzaam uit. Bv: gokken, levert af en toe een beloning op

Advies: consequent blijven

35
Q

Intermittant reinforcement

A

Af en toe belonen

36
Q

Leerwetten operant conditioneren: effecten van straf

A
  1. Straffen produceert ongewenste neveneffecten en er zijn bezwaren tegen.
  2. Uit onderzoek blijkt dat er alleen effect is als de negatieve consequentie groter is dan de positieve consequentie van het ongewenste gedrag.
  3. Ander onderzoek blijkt: dat als straf geleidelijk intensief wordt, minder effectief is dan wanneer het in het begin meteen de meest intensieve straf krijgt.
  4. Het geven van straf biedt het slachtoffer een model aan. De straf onderdrukt het gedrag maar leert het niet af.
  5. Straf onderdrukt niet alleen ongewenst gedrag, maar ook gewenst gedrag
37
Q

Leerwetten operant conditioneren: ritssluitingseffect

A
  1. Problematische gedrag van een bewoner of kind wordt in stand gehouden door een consequentie, maar tegelijkertijd ook het gedrag van de hulpverlener of opvoeder.
  2. Gedrag van kind en opvoeder beloont elkaar wederzijds (vaak negatief)
  3. Vaak als opvoeders niet consequent zijn
  4. Als bv een kind zeurt om een ijsje en de ouder hieraan toegeeft. Het kind krijgt een positieve beloning (een ijsje) en de ouder krijgt een positieve beloning (het kind stopt met zeuren om een ijsje)
38
Q

Leerwetten operant conditioneren: shaping

A
  1. Behavioristen knippen complex gedrag in kleine stukjes, elk stukje mag zo kein zijn dat het nog zelfstandig geleerd kan worden.
  2. Als men de stukjes aan elkaar leert, kan complez gedrag geleerd worden.
  3. Stap voor stap iets aanleren
39
Q

Model-leren

A

Ofwel observatie-leren.

  • Een persoon neemt een ander (het model) waar, en leert van diens gedrag. Het leren van iemand anders wordt daarom ook sociaal-leren genoemd.
  • Ook in welke situatie een model bepaald gedrag vertoont en welke consequenties op gedrag volgen wordt waargenomen

bv: als een leerkracht een kind positief gedrag wil leren, lukt dat alleen als hij zelf dit gedrag ook vertoont.

40
Q

Interveniërende variabelen

A

De S-O-R-C letters

41
Q

Neobehaviorisme

A

Vernieuwde behaviorisme

  • Wel de black box openen, dus meer aandacht hebben voor het ‘binnen’
  • Komt een “O” bij in het schema en het wordt een S-O-R-C schema
  • Men gaat kijken welke processen er binnen de hersenen afspelen door bv nieuwe instrumenten zoals de MRI
  • Binnen een organime vindt bijvoorbeeld vermoeidheid, motivatie, angst of verdriet plaats, dit zijn dingen die gedrag ook kunnen beïnvloeden.
  • Kenmerkend blijft het streven om deze interveniërende variabelen wel zo meetbaar mogelijk te maken. Door bv vragenlijsten of lichamelijke testen
42
Q

Verklaren van psychische stoornissen volgens het bevaviorisme: depressie & angststoornis

A

Depresie

  1. Depressie is een stemmingsstoornis, en kan volgens het behaviorisme niet gemeten worden.
  2. Bij depressie gaan ze uit van operant conditioneren: depressief gedrag ontstaat doordat normaal gedrag uitdooft. Prettige consequenties zijn te weinig aanwezig. En de depressieve persoon heeft te weinig sociale vaardigheden om de prettige consequenties zelf uit te lokken.
  3. Ookwel: aangeleerde hulpeloosheid

Angststoornis

  1. Klassieke conditioneren om het ontstaan van fobieën te verklaren
  2. Een fobie ontstaat door klassiek conditioneren en blijft bestaan door operant conditioneren.
43
Q

Toepassingen van behaviorisme in de hulpverlening en opvoeding: gedragsanalyse

A
  1. Probleemgedrag moet eerst concreet gedefinieerd en onderzocht worden.
  2. Nadruk op meetbaar gedrag
  3. Probleemgedrag vastleggen + observaties maken
  4. Bij observeren moet gelet worden op frequentie, tijdsduur en intensiteit
  5. Daarna zetten in een S-O-R-C schema
  6. Nullijn maken
44
Q

Toepassingen van behaviorisme in de hulpverlening en opvoeding: registratieopdracht

A
  1. Door de cliënt zelf dingen vastleggen of bij laten houden
45
Q

Toepassingen van behaviorisme in de hulpverlening en opvoeding: exposure technieken

A

Exposure in vivo: blootstelling aan de echte stimulus

Exposure in vitro: wanneer de cliënt zich voorstelt dat hij wordt blootgesteld aan de stimulus

46
Q

Toepassingen van behaviorisme in de hulpverlening en opvoeding: beloningssystemen

A
  1. Token economy:
    - Operant conditioneren
    - Afdelingen in psychiatrische inrichtingen of chronische patiënten
    - Gewenst gedrag van de bewoner wordt direct beloond met een token (Die ze later in kunnen leveren etc.)
    - Niet effectief
  2. MTFC: multidimensional treatment foster care
    - Delinquente jongeren met ernstige gedragsproblemen
  3. Sociale vaardigheidstrainingen