Cognitieve psychologie Flashcards

1
Q

Basisuitgangspunten van de cognitieve psychologie

A

1: blackbox is centraal (hersenprocessen)
2: binnenkant van een organisme (centralisme)
3: Begrijpen hoe gedrag tot stand komt. Waarom doet iemand iets? (Motivaties)
4: Informatieverwerking: machine die binnenkomende informatie verwerkt en daar wel/niet op reageert
5: Mensen zijn zelfstandige, actieve en creatieve wezens dat zelf zijn gedrag aanstuurt
6: Verschil met mens en dier: vooral TAAL
7: Verschil kind en volwassene: in niveau en kwalitatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitie

A

Bewerking en ontwikkeling van kennis en informatie

  • Oriëntatie, geheugen, waarneming, psyschomotoriek, aandacht, concentratie, reactievermogen etc.
  • Voor al het bovenstaande functies bestaan ook theorieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geschiedenis

A
  • Tabula rasa = onzin, want taal is er altijd geweest, een mens heeft een creatief vermogen voor taal. Een woord gaat zijn eigen gang en daar komt wat uit.
  • Computer = metafoor voor cognitief systeem
  • Aandacht voor onbewuste maar anders dan psychoanalyse
  • Overeenkomst met behaviorisme: OBJECTIEVE KENNIS van wetenschappelijk onderzoek
  • Chomsky & Piaget
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Lineair causaal

A

Je stopt wat informatie in het organisme (input of oorzaak) en kijkt wat er aan gedrag uitkomt.
- Oorzaak-gevolg denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

2 cognitieve processen

A
  1. doelbewust gecontroleerd (iemand leert wat nieuws)

2. Automatisch ( autorijden, fietsen etc)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarneming

A

Dat wat je ziet
- Actief proces

  • Wisselwerking tussen cognitieve schema’s en informatie uit de omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cognitieve schema’s

A

Innerlijke weergave van een object of situatie en kan algemeen of specifiek zijn.

Voorbeeld van schema’s: kinderen, specifiek kind, ouders, eigen ouders, zichzelf, angst voor hond of speciale hond etc.

  • Kennisaspeten met emotionele kleuring
  • Kent vaak persoonlijke aspecten
  • Individuele en culturele verschillen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Informatieverwerving

A

Binnenkomende informatie wordt door hypothese (selectie) relevant of irrelevant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hypothesefase

A

Verwcahtingen van de persoon door eerder opgedane kennis en daarbij gevoelens in een cognitief schema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Confirmatiefase

A

Toetsing, voldoet de informatie wel of niet aan de hypothese. Zo niet? Bijstellen en hele cyclus opnieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kennisbestand

A

Hoeveelheid en gedetailleerdheid van iemands cognitieve schema’s
-Omvang en specialisatie kan verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarvoor dienen schema’s

A
De leidraad voor 
- Selecteren
- Coderen
- Terughalen
- Verwerken
Van informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Selectie

A

Welke info wordt waargenomen of genegeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interpretatie

A

Aan geselecteerde informatie een betekenis toekennen en informatie verwerken tot nieuwe betekenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Herinnering

A

Uit geheugen ophalen en welke betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Actie

A

Schema’s beïnvloeden en sturen het gedrag dat iemand uitoefent.
- Als schema’s veranderen, verandert gedrag ook.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sensorisch geheugen (Sg)

A
  • Heel kort informatie vasthouden
  • Je ziet iets en denkt: wat was dat?
  • Ongv 6 seconden
18
Q

Kortetermijn geheugen (KTG)

A
  • Informatie 2 min vasthouden
  • Bewerking van informatie
  • Na gebruik vergeten
  • Niet meer dan 7 tegelijk onthouden: bonnetje kassa, telefoonnummer etc.
19
Q

Langetermijngeheugen (LTG)

A
  • Onbeperkt
  • Relevante informatie opslaan
  • Informatie zou onderveranderlijk er weer uit kunnen komen
20
Q

Soorten langetermijngeheugen: contextafhankelijkheid

A
  • Afhankelijk van de context: waarvan de infor werd opgeslagen
    1. Extern: je past je omgeving aan bij de tentamenstof dat je moet leren
    2. Intern: stemming en emotie die iemand heeft als hij leert
21
Q

Verschillende soorten geheugen: geur & beeld

A
  • Visueel beel van een gerecht roept geen geuren op, maar een geur die je ruikt kan wel beelden oproepen
22
Q

Verschillende soorten geheugen: semantische

A
  • Opslag van algemene kennis zoals wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis en talen of geleerde vardigheden zoals autorijden.
  • Tijdstippen spelen geen rol
23
Q

Verschillende soorten geheugen: episodisch

A
  • Opslag van autobiografische kennis
  • Stemming
  • Tijdstip en plek
  • Gevoelig voor interne en externe context
24
Q

2 geheugenprocessen

A
  1. Impliciet: onbewust informatie opslaan. (bv bang zijn)

2. Expliciet: bewust weten dat je informatie verwerkt

25
Q

Assimilatie

A
  • Als je er al weet van hebt
  • Komt in een bestaand schema
  • Cliënt reageert agressief op jou omdat je collega hem gisteren sloeg (hulpverlener associëren met slaan)
26
Q

Accomodatie

A

Nieuwe informatie

  • Nieuw schema of veranderend schema
  • Oh dus bij typen op de pc heb ik geen typex nodig (nieuw inzicht).
27
Q

Cognitieve stadia volgens Piaget

A
  1. Sensomorisch (0-2 jaar)
    - Waarnemen (zintuigelijk) en motoriek
    - Kind leert invloed uitoefenen op zijn omgeving
    - Het is eerst grijpen en daarna be-grijpen
    - Objectconstantie
    - Innerlijke beelden onthouden
  2. Pre-operationele fase (2-7 jaar)
    - Eenvoudige cognitieve schema’s
    - Afhankelijk van waarnemingen
    - Imitatie en magisch denken
    - Egocentrisch –> denken dat ze grote invloed hebben
    - Er bestaat geen toeval
    - Focus op een aspect
  3. Concreet operationele fase (7-11 jaar)
    - Minder egocentrisch
    - Logischer denken
    - Magisch denken verdwijnt (wel of niet geloven in Sinterklaas)
    - Concreet
    - Kindm oet iets kunnen zien voordat het logisch wordt
  4. Formeel operationele fase (11-volwassenheid)
    - Logisch denken
    - Hoofdrekenen etc.
28
Q

Objectconstantie

A

Als je een object niet meer ziet, weet je nog wel dat hij bestaat

29
Q

Attributie

A

Manier waarop iemand de waargenomen werkelijkheid oorzaakelijk verklaart
- Hoe zie je iets?

30
Q

3 criteria van attributie

A

Intern (ik) vs Extern (hen/de anderen)

Stabiel (permanent, iets is voor altijd zo) vs variabel (tijdelijk)

Algemeen (groot geheel) vs specifiek (specifiek onderdeel van geheel)

31
Q

Nieuwe ontwikkelingen

A
  1. Sociaal constructivisme
    - Inhoud van cognities
    - Mensen verlenen kennis aan interne en externe stimuli
    - Individu en cultuur
    - Er bestaat geen ware interpretatie van de wereld maar er is overeenstemming door mensen.
  2. Mindfullness
    - Meditatie van de geest/hart
    - Opmerkzaamheid
    - Bewust worden wat er in jezelf om gaat
    - Op afstand kijken naar iets
32
Q

Verklaren van depressie

A

Door disfunctioneel schema:

  • Hij ontwikkelt schema dat hij ‘niets waard’ is en hangt in een vicieuze cirkel bij depressie.
  • Systematische fouten in waarneming
  • Automatische (negatieve) gedachten
  • Overgeneralisatie: op grond van 1 voorval wordt een algemene conclusie getrokken
  • Personalisatie: externe gebeurtenissen worden op zichzelf betrokken.
33
Q

Verklaren van angststoornissen

A
  • Schema’s waar ‘gevaar’ centraal is
  • Klassiek & operant conditioneren
  • Men weet hoe je je omgeving kan controleren
  • Toepassen van kennis
34
Q

Praktische toepassingen: psycho-educatie

A
  1. Voorlichting geven.
    - Gaan ervan uit dat als mensen de juiste kennis hebben van hun problemen dit genezing kan bevorderen.
    - Kennis gaat over stroonis geven of hoe je ermee omgaat als familie zijnde
    - Denk wel bij het geven van een voorlichting aan de doelgroep: leeftijd en sekse
    - Schema’s uitbreiden met info
35
Q

Praktische toepassingen: CGT

A

Cognitieve gedragstherapie

  • 5G schema:
    1. Gebeurtenis
    2. Gevoelens
    3. Gedachten
    4. Gedrag
    5. Gevolg
  • Nadruk op gedachten, vaak automatisch negatief
36
Q

Praktische toepassingen: cognitieve prothesen

A
  • Hulpmiddel waardoor stoornis minder effect heeft.
  • ROT : realiteitsorientatietraining
  • -> Weet u nog meneer? Ik was vanochtend ook bij u.
37
Q

Praktische toepassingen: cognitieve psychotherapie

A
  • Gaat ervan uit dat men verkeerde cognities en of ontbreken van cognitieve mogelijkheden psychische oorzaken veroorzaken
  • Interpretatie van informatie
  • Training in het ander leren aankijken tegen lastige en vervelende situaties.
    ( 5G schema)
  • Het gaat erom hoe iemand een situatie interpreteert.
  • RET: rationeel-emotieve therapie (manier waarop iemand een gebeurtenis interpreteert)
    ‘In die situatie werd ik bang, of in die situatie raakte ik van streek’
  • Bij de RET hulpverlening zal een hulpverlener die cliënt uitdagen om de waarheid van zijn overtuiging aan te tonen. Hoe weet iemand zeker dat die opmerking hem van streek heeft gemaakt?
38
Q

RET: evaluatieve gedachten

A
  • Bij veel gedachten trekken we conclusies
  • Dergelijke gedachten kunnen juist of onjuist zijn en negatieve gevolgen hebben.
  • Evalueren van de gebeurtenis
39
Q

RET: Irrationele gedachte

A
  • Het stellen van eisen die niet realistisch zijn: dit moet perfect zijn.
  • Het overdrijven van negatieve consequenties
40
Q

RET: rationele gedachten

A
  • Irrationele gedachten worden onder vuur genomen door de hulpverlener.
  • Het doel is dat de negatieve emoties beperkt blijven in frequentie en intensiteit.
  • -> ABC schema
41
Q

ABC schema

A

–> ABC schema
- A = activating event: gebeurtenis die de gedachte uitlokt
B= Belief system: een systeem dat bestaat uit irrationele en rationele gedachten
C= emotional en behavioral Consequences: consequenties waar een persoon last van heeft.