Psychiatrische stoornissen Flashcards

1
Q

3 belangrijke criteria (VB)

A
  1. Intelligentiecriterium
  2. Sociale redzaamheidscriterium
  3. Ontstaan in de ontwikkelingsleeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Raven progressive matrices meet (VB)

A

Het logisch redeneervermogen
Het vermogen om met nieuwe ordeningsprincipes rekening te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Adaptief gedrag (VB)

A

Vaardigheden die mensen geleerd hebben om in het dagelijkse leven te kunnen functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociale redzaamheidscriterium (VB)

A

Sociale vaardigheden
Praktische vaardigheden
Conceptuele vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Co-morbiditeit (VB)

A

Gedragsproblemen
Psychiatrische stoornissen
Somatische problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Flinn-effect (VB)

A

Mensen worden intelligenter dus wordt er een hogere norm gelegd bij recente testen (WAIS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Oververtegenwoordiging PVB in literatuur redenen (VB)

A

Vatbaarheidshypothese
Feiten worden sneller opgemerkt, sneller gearresteerd en veroordeeld
VB meer geassocieerd met andere risicofactoren
De-institutionalisering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vatbaarheidshypothese (VB)

A

Weten niet goed welk gedrag wnr wel en wnr niet is toegestaan
Lage frustratietolerantie
Zeer beïnvloedbaar en gevoelig voor groepsdruk
Weinig probleemoplossend vermogen
Overzien gevolgen van hun daden niet
Kunnen ongenoegens niet op andere manier uiten
Impulsiever, meer uit op onmiddelijke behoeftebevrediging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stemmingsstoornis soorten

A

Depressief
Eufoor
Dysfoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kenmerken depressieve stoornis

A
  1. Affectieve symptomen
    • Anhedonie
    • Sterke neerslachtigheid, somberheid
  2. Lichamelijke klachten
  3. Cognitieve symptomen
    • Psychotische depressie
  4. Conatieve symptomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ontstaan depressie

A
  1. Biologisch
    • Afwijkende stressregulatie
    • Verstoringen neurotransmitter systemen
    • Deels genetisch
  2. Psychologisch
    • Sterke gewetensfunctie
    • Discrepantie verwachtingen en idealen met eigen functioneren en de werkelijkheid
    • Sterk afhankelijk van bevestiging
    • Neurotische mensen
  3. Omgevingsfactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Behandeling depressie

A

Psycho-educatie
Psychotherapie
Mediactie
Psychotherapie + medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Andere behandelingen depressie

A

ECT: Elektroconvulsie Therapie
Lichttherapie
TMS: Transcraniele Magnetische Stimulatie
DBS: Deep Brain Stimulation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Postpartum depressie

A

Tijdens zwangerschap, vlak na geboorte tot enkele maanden nadien
Vaak angst, agitatie
Obsessieve gedachten
Zeer ernstig: infanticide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Manie (bipolaire stoornis)

A

Stemming abnormaal verhoogd/prikkelbaar
+ toegenomen activiteit en energie (min 1 week)
Ernstige manie: roekeloos, ongeremd en chaotisch
Zeer ernstige manie: psychotische kenmerken (grootheidswanen en oordeelsstoornissen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hypomanie (bipolaire stoornis)

A

Soort van afgezwakte manie
Leidt niet tot moeilijkheden
Positief opgenomen: toegenomen activiteit en creativiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ontstaan bipolaire stoornis

A

Erfelijke biologische kwetsbaarheid
Stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Behandeling bipolaire stoornis

A

Psycho-educatie
Gesprekstherapie
Medicatie
Stemmingsstabilisatoren
ECT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Suïcide

A

Een daad met een dodelijk afloop, gesteld door het individu zelf met de verwachting van een potentiële dodelijke afloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Suïcidepoging

A

Een niet-habitueel gedrag zonder dodelijke afloop, gesteld/geïnitieerd door het individu zelf met de verwachting van een potentiële dodelijke afloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Automutilatie/zelfbeschadiging

A

Gewoontepatroon waarbij geen suïcidale intentie aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Suïcidale gedachten

A

Actief denken aan, of het overwegen van suïcide, als mogelijkheid of als uitweg om ervaren problemen te verminderen of op te lossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Onstaan suïcidaliteit

A

Een onevenwicht tussen beschermende en risicoverhogende (stress) factoren
Ook drempelverhogende en drempelverlagende factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Preventiestrategieën VAS (suïcidaliteit)

A
  1. Geestelijke gezondheidsbevordering met betrekking tot het individu en de maatschappij
  2. Suïcidepreventie door laagdrempelige telefonische en online hulp
  3. Bevorderen van deskundigheid en netwerkvorming bij intermediairs
  4. Strategieën voor specifieke risicogroepen
  5. De ontwikkeling en implementatie van aanbevelingen en hulpmiddelen voor de preventie van suïcide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Uitgangspunten richtlijn suïcidepreventie

A
  1. Suïcide kan voorkomen worden
  2. Suïcidaliteit krijgt altijd voorrang
  3. Suïcidaal gedrag is een op zichzelf staande problematiek
  4. Suïcidepreventie is een taak van elke hulpverlener
  5. Suïcidepreventie speelt zich af op verschillende niveaus
    - universeel
    - selectief
    - geïndiceerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Signalen suïcidaliteit

A

Expliciete dreigingen
Waarschuwingssignalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Risicofactoren suïcide

A

Familiale, genetische belasting
Persoonlijkheidskenmerken
Beperkte foetale groei en perinatale omstandigheden
Vroege traumatische levensgebeurtenissen
Psychiatrische stoornis
Lichamelijke aandoening
Psychosociale crisistoestand
Beschikbaarheid van middelen
Blootstelling aan voorbeelden uit omgeving of media

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Risicofactoren psychiatrische stoornissen voor suïcidaliteit

A

Depressieve stoornis
Bipolaire stoornis
Schizofrenie
Afhankelijkheid drugs
Afhankelijkheid alcohol
Angststoornissen
Enigerlei psychiatrische stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Belangrijkste aandachtspunten bij detectie en hulpverlening aan suïcidale patiënten

A
  1. Contact maken
  2. Veiligheid bevorderen
  3. Naasten betrekken
  4. Continuïteit van zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Redenen hoog suïcidecijfer gedetineerden

A
  1. Nog voor opsluiting vormen ze een kwetsbare groep
    - lage SE status
    - impulsiviteit
    - psych stoornissen
    - middelenmisbruik
    - veel voorgaande suïcide pogingen
  2. Tijdens detentie blootgesteld aan stressfactoren en ontberingen
    - verlies vrijheid en autonomie
    - verlies steunfiguren
    - pesterijen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Risicofactoren suïcidaliteit gedetineerden

A

Statuut van beklaagde
Alleen op cel verblijven
Veroordeeld zijn tot een levenslange gevangenisstraf
Recente suïcidale gedachten
Voorgeschiedenis suïcidepogingen
Psych diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Extended suicide

A

Slachtoffer dat in de dood wordt meegenomen
Altruïsme
Vaak suïcidepoging bij dader nadien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Fillicide (suïcidaliteit)

A

Het doden van een kind door een ouder of stiefouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Reclame alcohol

A

In Frankrijk geen reclame alcohol
In België wel (niks met naakte vrouwen of dat alcohol gezond is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Verloop verslaving

A

Bij cannabis en cocaïne is de helft na 5 jaar gestopt
Bij alcohol en nicotine duurt het langer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Stigma verslaving

A

Causale attributie verantwoordelijkheid
Chronische hersenziekte
Zelfstigma
Succesnorm in de samenleving: geld, drank en seks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Gevolgen stigma verslaving

A

Schamen
Verstoppen
Negeren
Negatieve prognose
Desinteresse hulpverlening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Maatschappelijk antwoord verslaving

A

Preventie
Mogelijkheden tot behandeling
Harm reduction
Maatschappelijk herstel
Kwaliteitscontrole producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Geschiedenis begrip verslaving

A
  1. Morele model
  2. Farmacologische model
  3. Symptomatische model
  4. Ziekte model
  5. Leertheoretisch model
  6. Sociale model
  7. Hersenziekte model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Drank en drugs aantrekkelijk? (verslaving)

A

Beïnvloeding autonome zenuwstelsels
- orthosympatisch
- parasympatisch
Beïnvloeding waarneming, gevoelens en gedachten
Roes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Beschrijvende diagnose DSM 5 (verslaving)

A
  • Tolerantie
  • Onthoudingsverschijnselen
  • Controleverlies
  • Weinig succesvolle stoppogingen ondanks de wil ertoe
  • Groot deel van de tijd gaat op aan inspanningen om middel te bekomen, te gebruiken of te recupereren van het gebruik
  • Belangrijke bezigheden worden opgegeven of verminderd
  • Gebruik wordt voortgezet ondanks wetenschap dat er een belangrijk lichamelijk of psychisch probleem is
  • Hunkering (Craving) of een sterke wens of drang naar het middel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Verslavingsgedrag

A

Blijven gebruiken ondanks de gevolgen
Tevergeefs minderen
Ambivalentie
Negeren, ontkennen, verstoppen.
Schuldgevoelens, onmacht.
Genot versus afzien
Herval na langere abstinentie.
Preoccupatie met gebruik, verwerven, verklaren.
Plotse hunkering, geen uitstel.
Existentieel lijden
Vervullen van een drang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Beleving verslaving

A

Het product wordt overgewaardeerd
Men is supergemotiveerd om het te bemachtigen
Het innamegedrag is moeilijk te onderdrukken
Mensen ervaren een enorme machteloosheid om het gedrag te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Gevolgen dopamine verhoging (verslaving)

A

Dopamine codeert de drang
Dopamine signaleert de beschikbaarheid
Actiever wanneer de beloning groter lijkt dan verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Preventie doelstellingen (verslaving)

A
  • Niet-gebruik aanmoedigen
  • Experimenteergedrag uitstellen
  • Verantwoordelijk gedrag bevorderen
  • Vroegtijdige aanpak stimuleren
  • Schade beperken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Preventie strategieën (verslaving)

A
  • Structurele preventie: beschikbaarheid, prijs, reclame, beginleeftijd
  • Persoonsgericht: educatie, counseling
  • Universeel, selectief, geïndiceerd
47
Q

Motiverende gespreksvoering (verslaving)

A
  1. Voorbeschouwing
  2. Beschouwing
  3. Beslissing
  4. Actieve verandering
  5. Consolidatie
  6. Terugval
48
Q

Residentiële centra (verslaving)

A

Psychiatrische ziekenhuizen
Psychiatrische afdelingen algemene ziekenhuizen PAAZ
Huisartsen

49
Q

Keuze behandelplaats ambulant (verslaving)

A
  • Eerste keuze
  • Stepped care
  • Zeker bij ‘onbeslist’
  • Als harm-reduction
  • Nodig als nazorg
  • In 33% van de nieuwe behandelingen
50
Q

Keuze behandelplaats residentieel (verslaving)

A
  • Wanneer zelf stoppen te moeilijk is.
  • Bij lichamelijke complicaties
  • Bij dubbel diagnoses (niet alle)
  • Altijd gevolgd door nazorg
  • In 67% van de nieuwe behandelingen
51
Q

Criminaliteit bij alcoholgebruik (verslaving)

A

Vermogensdelcten: minder sterk verband ivm drugs
Geweldsdelicten: sterker verband ivm drugs
Partnergeweld: minder sterk verband ivm drugs

52
Q

Beperkingen onderzoek druggebruik in Vlaamse gevangenissen (verslaving)

A

Zelfrapportage
1/3 deelnemers

53
Q

Prevalentie middelen abusus in detentie (verslaving

A

Alcoholmisbruik: mannen
Drugmisbruik: vrouwen

54
Q

Middelen misbruik for settings (verslaving)

A

Polygebruik: 1/2 delinquenten met stoornis
Veel comorbiditeit met andere psych stoornissen

55
Q

Link middelengebruik - criminaliteit (verslaving)

A
  1. Middelengebruik veroorzaakt criminaliteit
  2. Criminaliteit veroorzaakt middelengebruik
  3. Het wederkerige model: beide veroorzaken elkaar
  4. Er is een andere, gezamenlijke factor dat het verband tussen middelengebruik en criminaliteit verklaart
56
Q

Foetaal alcohol syndroom (verslaving)

A

Gezichtsafwijkingen, verstandelijke beperking, hyperactiviteit en slecht sociaal functioneren
Als volwassene een verhoogde kans op middelenmisbruik en het plegen van delicten

57
Q

Doel gedragsinterventies (verslaving)

A

Kennis van hun middelengebruik en delictgedrag en inzicht in de eigen patronen die hiertoe leiden
Motivatie verhogen om tot verandering te komen en het onder controle te krijgen van het gebruik

58
Q

Medisch-sociale opvangcentra (verslaving)

A

Harm-reductionmodel: substitutiebehandelingen, medische en sociale begeleiding, spuitenruil

59
Q

Ambulante drugzorg/dagcentra beleid (verslaving)

A

Ondersteuning op psychosociaal, administratief en juridisch vlak; dagstructuur
Individueel of in groep

60
Q

Residentiële alcohol en drughulpverlening (verslaving)

A

Crisisinterventiecentra
Eenheid Psychiatrie Spoed Interventie
Ontwenningsafdelingen algemeen psych ziekenhuizen
Therapeutische Gemeenschappen

61
Q

Laagdrempelige hulp (verslaving)

A

Zelfhulpgroepen
Straathoekwerk
Druglijn

62
Q

Drug Treatment Courts (DTC) (verslaving)

A

Matig positief effect op recidive
Druggerelateerde criminaliteit
Afname gebruik

63
Q

Drug Treatment Courts kenmerken (verslaving)

A
  1. Algemene en gespecialiseerde (drug)hulp- en dienstverleningsvoorzieningen
  2. DTC-cliënten worden op een neutrale wijze benaderd en er is interactie tussen DTC-cliënten en magistraten
  3. Op frequente basis afname alcohol- en drugtesten
  4. DTC-cliënten worden beloond of gestraft al naargelang ze het programma naleven
  5. Doelstellingen van het DTC-traject worden tijdens verscheidene zittingen opgevolgd en geëvalueerd
  6. Samenwerkingsverband tussen de DTC, overheidsinstanties en hulpverleningsorganisaties
64
Q

Drugbehandelingskamer (DBK) (verslaving)

A

Een gespecialiseerde kamer die alle strafdossiers in verband met middelenmisbruik en dossiers over strafbare feiten druggebruik centraliseert
Beklaagde krijgt de kans om iets te doen aan zijn/haar drugprobleem voordat de rechter een veroordeling uitspreekt
Liaison aanwezig
Opvolging: eerst om de twee weken, later min een keer per maand

65
Q

Drughulpverlening detentie (verslaving)

A

Drugvrije afdelingen (DVA)
B.Leave-programma
Substitutietherapie
Centraal aanmeldingspunt voor drugsverslaafden (CAP)

66
Q

TANDEM: toeleiding en aanmelding na detentie en meer (verslaving)

A

Dit project wil alle gedetineerden met een geestelijk gezondheidsprobleem helpen met het vinden van de gepast zorg- en hulpverlening na detentie
Prioritaire en bijzondere aandacht gaan naar verslavingsproblematiek

67
Q

Doelstellingen TANDEM (verslaving)

A
  • Verschaffen van informatie rond bestaande hulpverlening
  • Verhogen van motivatie en bereidheid tot het volgen van behandeling
  • Contact leggen met en het gericht doorverwijzen naar externe (hulpverlenings-) diensten
68
Q

Kenmerken ASS

A
  • Persisterende deficienties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties
  • Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten
  • Vanaf de vroege ontwikkelinsperiode
  • Significante lijdensdruk of beperkingen in functioneren
69
Q

Centrale coherentie (ASS)

A

Het zien van samenhang in losse elementen

70
Q

Sterk in (ASS)

A

Oog voor detail, eerlijk en loyaal, goed analytisch denken en goed technisch inzicht

71
Q

Diagnose (ASS)

A

Vooral op basis van gedragskenmerken
Soms diagnostische instrumenten ADOS

72
Q

Theory of mind (TOM) (ASS)

A

Mensen met autisme hebben moeite om zich in het perspectief van de ander te verplaatsen
bv Sally-Anne, Faux Pas
Onderscheid tussen congitieve en emotionele empathie

73
Q

ASS maakt meer kwetsbaar

A
  1. Sociale naïviteit
  2. Vasthouden aan regels en routines
  3. Niet begrijpen van sociale situaties-sociale exclusie
  4. Gefixeerde interesses
  5. Moreel redeneren
74
Q

Persoonlijkheidsstoornis

A

Persoonlijkheidstrekken zijn in extreme mate aanwezig
Op dezelfde manier in hoge mate reageren (star reactiepatroon)
Vanaf adolescentie of vroegvolwassenheid

75
Q

Patroon persoonlijkheidsstoornis

A

Duidelijk afwijkend
Star
Breed terrein
Langere tijd aanwezig
Veroorzaakt duidelijk lijden/beperkingen

76
Q

Algemene criteria persoonlijkheidsstoornis DSM-5

A

A. Er moet een duurzaam afwijkend patroon zijn van belevingen en gedragingen op minstens 2 gebieden:
* Cognities
* Affecten
* Interpersoonlijk functioneren
* Impulsbeheersing

B. Het duurzame patroon is inflexibel en komt tot uiting in een breed scala van persoonlijke en sociale situaties.

C. Het duurzame patroon veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.

D. Het patroon is stabiel en van lange duur, en het begin ervan kan worden herleid tot op zijn laatst de adolescentie of de jonge volwassen leeftijd.

E. Het duurzame patroon kan niet worden verklaard als een uiting of gevolg van een andere psychische stoornis.

F. Het duurzame patroon kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een somatische aandoening .

77
Q

DSM perspectief (PS)

A

Categoraal = persoonlijkheidsstoornissen zijn afzonderlijke, klinische syndromen die ofwel aanwezig zijn ofwel afwezig zijn

78
Q

Diagnostiek (PS)

A
  1. Interview
  2. Zelfrapportage
  3. Performance based assessment
79
Q

Ontstaan (PS)

A

Biologische, psychologische en omgevingsfactoren
Hechting in vroege kindertijd

80
Q

Behandeling (PS)

A

Basisbehandeling: psychotherapie, langdurig en intensief
Soms medicatie

81
Q

Clusters (PS)

A

Cluster A: vreemd, excentriek
Cluster B: dramatisch, emotioneel
Cluster C: zorgelijk, vreesachtig

82
Q

Cluster C (PS)

A

Sociale vermijding, dwangmatig handelen en onzelfstandigheid

  • Afhankelijke PS
  • Ontwijkende/vermijdende PS
  • Dwangmatige PS
83
Q

Vermijdende PS

A

Sociaal geremd, gevoel van tekortschieten, hypersensitief voor negatief oordeel
Faalangst
Gevoel van incompetentie
Wel behoefte aan contact maar bang ervoor

84
Q

Afhankelijke PS

A

Onderdanig en aanklampend, behoefte om verzorgd te worden
Zien zichzelf als zwak en niet in staat een zelfstandig bestaan op te bouwen
Laag zelfwaardegevoel
Hechten zich aan sterke partner
Angstig om andere te verliezen

85
Q

Dwangmatige PS

A

Controle, ordelijkheid en perfectie
Alleen focus op details
Houden van netheid
Gierig
Moeilijk beslissingen nemen
Hogen eisen

86
Q

Cluster A (PS)

A

Afstandelijk, zonderling
Gelijkenissen schizofrenie

  • Schizoiede PS
  • Schizotypale PS
  • Paranoiede PS
87
Q

Schizoiede PS

A

Afstandelijk, vlak in sociale relaties en beperkt scala van emotionele expressies
Kluizenaar
Maken zich niet druk om wat anderen denken
Werken graag met computers

88
Q

Schizotypale PS

A

Afstandelijk in sociale relaties, vreemde denkpatronen en excentriek gedrag
Spraak is vaag en wijdlopig
Vreemde ideeën
Sterk bijgelovig
Weinig emoties of emoties niet passend bij gebeurtenis
Angstig in sociale situaties

89
Q

Paranoiede PS

A

Achterdocht, een voortdurend wantrouwen jegens anderen
Vermoed dat anderen hem zullen bedriegen
Onrechtvaardige twijfels over betrouwbaarheid
Voortdurende waakzaamheid
Stereotiep denken
In relaties vaak dominant en beperkend

90
Q

Cluster B (PS)

A

Moeite beheersen impulsen en emoties
Streven naar snelle behoeftebevrediging

  • Histrionische of theatrale PS
  • Narcistische PS
  • Borderline PS
  • Antisociale PS
91
Q

Histrionische of theatrale PS

A

Excessieve emotionaliteit en aandacht
Middelpunt van belangstelling
Overdrijven in gedrag/uiterlijk/emoties
Femme fatale
Overgevoelig voor afwijzing
Emoties komen onecht over

92
Q

Narcistische PS

A

Grandiositeit, behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie
Zelfingenomen en ijdel
Gepreoccupeerd met aanzien, macht en succes
Voelen zich superieur
Gevoelig voor kritiek

93
Q

Borderline PS

A

Instabiliteit in relaties, zelfbeeld en affect, vaak in crisis
Extreme en snel wisselende stemmingen
Zwart-wit denken
Dreigen met zelfverwondend of suïcidaal gedrag
Wisselend zelfbeeld
Lokken verlating uit
Gevoel van leegte

94
Q

Omgaan met iemand met bordeline (PS)

A
  1. Betrokken blijven zonder meegezogen te worden
  2. Heftige emoties ontmijnen
  3. Grenzen stellen
  4. Samenwerken
  5. Zorgen voor jezelf
95
Q

Antisociale PS

A

Gebrek aan respect voor en schending van rechten van anderen
Egoïsme en impulsiviteit
Oneerlijk en onbetrouwbaar
“tref de ander voor hij jou treft”
-> sterke voorspellers recidive

96
Q

DSM-5 criteria antisociale PS

A
  1. Diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen vanaf het vijtiende levensjaar
  2. De leeftijd is ten minste 18 jaar
  3. Er zijn aanwijzingen voor normoverschrijdend-gedragsstoornis begonnen voor de leeftijd van 10 jaar
97
Q

Psychopathie

A

The mask of sanity
Problemen in emotieregulatie: emotionele hyporesponsiviteit die resulteert in onbevreesdheid en gebrek aan empathie waardoor hun geweten onderontwikkeld blijft en hun morele socialisatie faalt

98
Q

Psychopathie volgens Hare

A
  1. Interpersoonlijke kenmerken: glad, narcistisch, oppervlakking charmerend, manipulatief
  2. Affectieve kenmerken: kil, zonder schuldgevoel/empathie, oppervlakkige emoties
  3. Impulsieve en antisociale levensstijl: risicogedrag, geen doelen, onverantwoordelijk, sensatiezoeker
99
Q

Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R) (PSY)

A

20 persoonlijkheidskenmerken
Dossierstudie en soms interview
0,1 of 2
Totaalscore: 40

100
Q

2 factoren PCL-R (PSY)

A

Factor 1: combineert kenmerken die verwijzen naar een egocentrisch, kil en meedogenloos gebruik maken van anderen.
-> ‘arrogant-bedriegende interpersoonlijke stijl’ en ‘kil-emotioneel oppervlakkig functioneren’
-> persoonlijkheid

Factor 2: groepeert kenmerken van een chronisch instabiele, antisociale en sociaal afwijkende gedragsstijl
-> ’impulsief en onverantwoordelijk handelen’ en ‘antisociaal gedrag’
-> gedrag

101
Q

Verband tussen psychopathie en externaliserende problemen (PSY)

A

Gedragsstoornis
ADHD
Antisociale PS en narcistische PS
Alcohol- en drugmisbruik

102
Q

Uitingsvorm vrouwen (PSY)

A

Gedrag: meer theatraal, manipulatief, zetten seksualiteit in, zetten anderen aan tot geweld
Interpersoonlijk: grandiositeit/narcisme is meer verborgen
Psychologische betekenis: gebruiken promiscuïteit als strategie
Invloed sociale normen: financiële afhankelijkheid

103
Q

Distress theory (PSY)

A

Affectief-empathisch deficit waardoor morele socialisatie faalt

104
Q

Startle reflex paradigma (PSY)

A

Oogknipperreflex meten bij mensen die naar stimulus kijken
Negatieve stimulus/angst bevorderende omgeving: meer knipperen (fps)

105
Q

Lexicale decisie taak (PSY)

A

Zo snel mogelijk beslissen of een letterreeks ook een echt worod vormt en op knop drukken
Geen verschil in reactietijd bij alle soorten woorden

106
Q

Gewetensontwikkeling (PSY)

A

Morele cognities
Morele emoties
Moreel gedrag

107
Q

Problemen behandeling interpersoonlijk (PSY)

A

Ze liegen veel
Ze vinden zichzelf geweldig dus snappen niet waarom ze behandeling nodig hebben
Ze richten zich tot stagiars om hen te manipuleren

108
Q

Problemen behandeling affectief (PSY)

A

Je kan geen therapeutische relatie aangaan met hen
Je kan ze geen empathie laten voelen
Ze geven hun schuld niet toe

109
Q

Problemen behandeling levensstijl (PSY)

A

je kan geen doelstellingen maken met hen
Ze zeggen zelf vaak dat ze psycholoog willen worden
Ze vinden alles in therapie saai, te repetitief en willen dan afhaken

110
Q

Problemen therapie antisociaal (PSY)

A

Ze kunnen hun gedrag in behandeling vaak goed controleren waardoor diagnose moeilijk is
Ze komen geen voorwaarden na

111
Q

RNR-model (PSY)

A

Risk: intensief behandelen
Need: focus op criminogene behoeften
Responsivity: methodieken en stijl aanpassen aan kenmerken van de groep

112
Q

Behandeling psychopaten

A

What’s in it for me?
Soms ego-sparend interveniëren om ze in therapie te houden
In behandelklimaat manipulatieruimte zo klein mogelijk maken
Zero-tolerantie: geanticiperende beloningen niet geven
Aandachttraining

113
Q

Moeizaam behandelingsverloop (PSY)

A

Minder gemotiveerd
Drop-outs
Vertonen minder vooruitgang
Overtreden vaker de regels
Minder therapietrouw
Vloeken en dreigen meer
Institutionele fysieke agressie

114
Q

Primair doel behandeling (PSY)

A

Frequentie en ernst van gewelddadig gedrag in instituties en na vrijlating verminderen