Probleem 6: GAD Flashcards

1
Q

Wat zijn de diagnostische criteria voor Generalized Anxiety Disorder (GAD)?

A

De diagnostische criteria omvatten irritatie, slechte concentratie, slaapproblemen, rusteloosheid, spierspanning, overmatige en oncontroleerbare zorgen, en intens en frequent piekeren dat minstens zes maanden aanhoudt en moeilijk onder controle te houden is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het kersymptoom van GAD?

A

Overmatige zorgen worden gezien als het kernsymptoom van GAD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een mogelijke oorzaak van emotionele regulatieproblemen bij GAD?

A

Een mogelijke oorzaak kan een verminderde of versterkte connectie tussen de amygdala en de prefrontale cortex zijn, wat leidt tot onder- of overmatige emotionele regulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke genetische eigenschap lijkt een risicofactor te zijn voor GAD?

A

Neuroticisme lijkt een erfelijke risicofactor te zijn voor GAD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de prevalentie van GAD wereldwijd?

A

GAD komt wereldwijd vrij vaak voor, met ongeveer 4-6% van de bevolking die ooit in hun leven te maken krijgt met GAD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke leeftijden ontwikkelt GAD zich meestal?

A

GAD heeft over het algemeen twee ontwikkelingsleeftijden: een vroege ontwikkeling rond de 24 jaar en een late ontwikkeling rond de 31 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke demografische factoren worden geassocieerd met een verhoogd risico op GAD?

A

Demografische risicofactoren voor GAD zijn onder andere individuen van het vrouwelijk geslacht (vrouw-man ratio 2:1), een laag inkomen, en het zijn gescheiden of weduwe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke stoornissen hebben een hoge comorbiditeit met GAD?

A

GAD heeft een hoge comorbiditeit met andere angst- en stemmingsstoornissen, zoals depressie, fobieën, sociale angststoornis (SAD), en paniekstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de mogelijke functies van piekeren volgens de negatieve valentie modellen?

A

De mogelijke functies van piekeren volgens de modellen zijn:

Het vermijden van negatieve interne ervaringen (vermijdingsmodel).

Het creëren en onderhouden van negatieve emoties om verdere toename ervan te voorkomen (contrast vermijdingsmodel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke gebieden in de hersenen vertonen verhoogde activatie bij individuen met GAD?

A

Individuen met GAD vertonen een verhoogde activatie in de bed nucleus van de stria terminalis (BNST), een gebied betrokken bij de angstreactie.

Individuen met GAD vertonen ook een verhoogde activatie in de amygdala, een gebied betrokken bij de stressreactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar wordt er vanuit gegaan bij cognitieve systemen bij GAD?

A

Angststoornissen worden over het algemeen vaak geassocieerd met informatieverwerking biases waarbij de aandacht uitgaat naar bedreigingen. Dit geldt ook voor GAD. Ook hebben GAD-individuen een sterkere neurale reactie op fouten wat mogelijk hun angst faciliteert door hun eigen of andermans mislukkingen te benadrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Er is sprake van enkele cognitieve biases bij GAD. Benoem deze.

A

Selectieve aandacht voor bedreigende stimuli
Negatieve interpretaties van stimuli
Gebrek aan cognitieve controle
Interferentie met cognitieve vermogens
Overtuigingen die GAD in stand houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houd de selectieve aandacht voor bedreigende stimuli in bij GAD?

A

Door deze aandachtsbias gaat de aandacht weg van veilige informatie en naar informatie toe die een mogelijke bedreiging vormt.
Hierdoor worden zorgen uitgelokt, deze zorgen verhogen nog meer de neiging om de aandacht naar bedreigende stimuli te richten. Er ontstaat een vicieuze cirkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat houd negatieve interpretaties van stimuli in bij GAD?

A

Dubbelzinnige informatie wordt eerder als negatief en. bedreigend opgevat. Dit kan leiden tot foute beoordelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat houd gebrek aan cognitieve controle in bij GAD?

A

Piekeren kan leiden tot uitputting van het vermogen om je aandacht en het werkgeheugen te controleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat houd interferentie met cognitieve vermogens in bij GAD?

A

Het piekeren is erg belastend voor het werkgeheugen, hierdoor blijft er minder vermogen over voor andere taken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat houd overtuigingen die GAD in stand houden in bij GAD?

A

De persoon vindt het zorgen maken iets positiefs, omdat diegene dan bewust is van de gevolgen. Daarnaast kan de persoon zich ook zorgen maken over het feit dat hij of zij zich zorgen maakt, dit houdt het piekeren in stand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke gebieden in de hersenen vertonen verlaagde activiteit bij individuen met GAD?

A

Bij individuen met GAD is er sprake van verlaagde activiteit in de prefrontale cortex (PFC) en de anterior cingulate cortex (ACC).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een kenmerk van de emotionele respons van individuen met GAD, vooral tijdens piekeren? (positieve valentie systemen)

A

Individuen met GAD vertonen een minder positieve emotionele respons, vooral wanneer ze aan het piekeren zijn.

20
Q

Hoe wordt het gebrek aan langdurige positieve stemming bij GAD-individuen verklaard?

A

GAD-individuen staan zichzelf vaak niet toe om voor langere tijd in een positieve stemming te blijven, omdat ze een negatief emotioneel contrast zouden ervaren als er plotseling iets negatiefs gebeurt.

21
Q

Wat wordt bedoeld met ‘verminderde beloning sensitiviteit’ bij individuen met GAD?

A

‘Verminderde beloning sensitiviteit’ bij individuen met GAD betekent dat ze verliezen en winsten op een meer gelijke wijze ervaren dan gezonde individuen, waarbij ze minder onderscheid maken in hun emotionele reactie op beloningen

22
Q

Hoe wordt fysieke rigiditeit geassocieerd met GAD en wat is het verband met piekeren?

A

Fysieke rigiditeit, of een verminderde reactie op stressoren, wordt geassocieerd met GAD. Deze bevinding komt overeen met het idee dat GAD-individuen piekeren als een manier om een negatieve emotionele staat aan te houden, zodat ze verdere reactiviteit op negatieve emotionele stimuli kunnen verzachten, zoals voorgesteld in het contrast vermijdingsmodel.

23
Q

Wat is een voorbeeld van verminderde autonome flexibiliteit bij GAD-individuen?

A

Een voorbeeld is dat GAD-individuen minder variabiliteit in hun hartslag laten zien terwijl ze adaptieve emotionele regulatiestrategieën proberen toe te passen, zoals ontspannen bij het zien van enge filmclips. Een poging tot ontspannen leidt dus juist tot een stabiele hoge hartslag.

24
Q

Wat is de relatie tussen GAD en slaapproblemen?

A

Slaapproblematiek is een van de diagnostische criteria voor GAD. Er is bewijs gevonden voor een tweezijdige causale relatie tussen GAD en slaapstoornissen, waarbij slaapstoornissen een risicofactor kunnen zijn voor GAD en GAD kan leiden tot slaapproblemen.

25
Q

Hoe wordt GAD geassocieerd met interpersoonlijke disfunctie?

A

GAD is geassocieerd met interpersoonlijke disfunctie op verschillende niveaus, zoals piekeren over interpersoonlijke zaken, minder vrienden hebben, meer huwelijksproblemen en een grotere kans op scheiding.

26
Q

Wat is het verband tussen een verstoring in het neurale oxytocinesysteem en GAD?

A

Een verstoring in het neurale oxytocinesysteem, gelinkt aan hechting, kan leiden tot een vermijdende, ambivalente of gedesorganiseerde hechting tussen ouder en kind, wat de kans op het ontwikkelen van GAD verhoogt.

27
Q

Wat zijn affiliatie-gerelateerde disfuncties bij GAD-individuen?

A

Affiliatie-gerelateerde disfuncties bij GAD-individuen omvatten te meegaand, zelfopofferend en niet assertief zijn, wat een slechtere uitkomst van de behandeling kan voorspellen.

28
Q

Welke tekortkomingen in sociale cognitie zijn specifiek voor individuen met GAD?

A

Specifieke tekortkomingen in sociale cognitie bij individuen met GAD omvatten het overschatten van hun vermogen om sociale en emotionele banden te vormen, terwijl ze geen tekortkomingen hebben in het herkennen van gezichtsuitdrukkingen, het produceren van gezichtsexpressies en de Theory Of Mind (TOM).

29
Q

Wat zijn de vier hoofdkenmerken van het conceptuele model van GAD volgens het artikel van Dugas et al. (1998)?

A

Intolerantie voor onzekerheid.
Overtuigingen omtrent piekeren.
Slechte probleemoriëntatie.
Cognitieve vermijding.

30
Q

Wat houd intolerantie voor onzekerheid in? Noem ook een voorbeeld.

A

GAD-patiënten hebben een lagere drempel voor intolerantie van onzekerheid en reageren vaker negatief op onzekere of dubbelzinnige situaties.

Voorbeeld: “Wat als??”

31
Q

Wat houd overtuigingen omtrent piekeren in? Noem ook een voorbeeld.

A

GAD-patiënten geloven vaak dat piekeren nuttig is om oplossingen te vinden en negatieve uitkomsten te voorkomen, in tegenstelling tot non-klinische individuen.

Voorbeeld: “Piekeren helpt om teleurstelling te voorkomen” of “piekeren voorkomt dat er slechte dingen gaan gebeuren”

32
Q

Wat houd slechte probleemoriëntatie in?

A

GAD-patiënten hebben weinig vertrouwen in hun probleemoplossende vermogen, niet vanwege een gebrek aan vaardigheden, maar door hun catastrofische piekergedrag.

33
Q

Wat houd cognitieve vermijding in? Noem ook een voorbeeld.

A

Mensen die veel piekeren hebben vaak verbale gedachten en vermijden angstige mentale beelden door deze verbale inhoud van hun piekergedrag.

Voorbeeld: Door te piekeren over een tentamen vermijdt men mentale beelden van negatieve situaties, zoals het opnieuw moeten doen van een jaar.

34
Q

Welke conclusie kon worden getrokken uit de resultaten van het onderzoek met betrekking tot de hoofdcomponenten van het model en het onderscheid tussen GAD-patiënten en non-klinische individuen?

A

Alle hoofdcomponenten van het model waren sterk gerelateerd aan het onderscheid tussen GAD-patiënten en non-klinische individuen, wat aantoont dat deze kenmerken nuttig zijn bij het classificeren van GAD-patiënten en non-klinische individuen.

35
Q

Wat waren de hypotheses van het onderzoek met betrekking tot het gebruik van de vier kenmerken voor het onderscheid tussen GAD-individuen en non-klinische individuen?

A

De hypotheses waren dat de vier kenmerken konden worden gebruikt om onderscheid te maken tussen GAD-individuen en non-klinische individuen, en dat intolerantie voor onzekerheid de belangrijkste variabele was in het verklaren van deze verschillen.

36
Q

Welke limieten werden geïdentificeerd in het huidige onderzoek?

A

De GAD-patiënten werden niet vergeleken met klinische controlepatiënten, er was sprake van comorbiditeit bij de GAD-patiënten, en ze waren depressiever dan non-klinische individuen, wat de interpretatie van de resultaten kan beïnvloeden.

37
Q

Wat zijn enkele klinische implicaties van het model voor therapeuten?

A

Therapeuten moeten proberen de intolerantie voor onzekerheid bij GAD-patiënten te verminderen, hun overtuigingen over piekeren te onderzoeken en te corrigeren, hun probleemoriëntatie te verbeteren, en cognitieve exposure therapie te gebruiken om cognitieve vermijding aan te pakken.

38
Q

Wat onderscheidt meta-piekeren (type 2 piekeren) van gewoonlijk piekeren (type 1 piekeren) volgens het cognitieve model van GAD?

A

Meta-piekeren is het zorgen maken over het zorgen maken zelf. Type 1 piekeren verwijst naar het gewone piekeren, terwijl type 2 piekeren verwijst naar het zien van piekeren als oncontroleerbaar en gevaarlijk.

39
Q

Wat zijn de centrale eigenschappen van het cognitieve model van GAD volgens het artikel?

A

De centrale eigenschappen zijn rigide positieve overtuigingen over het nut van piekeren als copingstrategie na het ervaren van een trigger (type 1 piekeren) en negatieve overtuigingen over piekeren als oncontroleerbaar en gevaarlijk (type 2 piekeren).

40
Q

Hoe dragen gedrag, gedachtecontrole en emotie bij aan de instandhouding van GAD-symptomen volgens het cognitieve model?

A

Deze processen dragen bij door gedrag zoals vermijding, gedachtecontrole zoals het onderdrukken van doordringende gedachten, en emotie zoals angst of vrees voor een mentale instorting.

41
Q

Wat waren de bevindingen van het onderzoek met betrekking tot de associatie tussen pathologisch piekeren en meta-piekeren?

A

De resultaten ondersteunden de hypothese dat pathologisch piekeren geassocieerd is met meta-piekeren (type 2 piekeren), onafhankelijk van angstige persoonlijkheid, type 1 piekeren en controleerbaarheid van piekeren.

42
Q

Welke twee modellen werden gebruikt om nieuwe therapievormen te ontwikkelen in het onderzoek van Van der Heiden et al. (2012)?

A

Het metacognitieve model van Wells en het intolerantie-voor-onzekerheid model van Dugas werden gebruikt als basis voor de nieuwe therapievormen.

43
Q

Wat waren de resultaten van het onderzoek met betrekking tot de effectiviteit van metacognitieve therapie (MCT) en intolerantie-van-onzekerheid therapie (IUT) voor GAD?

A

Zes maanden na de behandeling werden significante verbeteringen gevonden in beide behandelingscondities (MCT en IUT), waarbij de GAD-symptomen sterk afnamen en grote proporties van klinische verandering optraden bij verschillende uitkomstmetingen. De meerderheid van de GAD-patiënten voldeed niet langer aan de diagnostische criteria, wat aantoonde dat zowel MCT als IUT effectieve behandelingen waren voor individuen met GAD.

44
Q

Wat toonden de resultaten aan over de vergelijking tussen MCT en IUT in het onderzoek?

A

De resultaten toonden aan dat MCT betere resultaten opleverde dan IUT, zowel bij de meeste uitkomst metingen als in termen van effectgroottes, mate van klinische verandering en herstel.

45
Q

Welke limitaties had het onderzoek van Van der Heiden et al. (2012)?

A

Samenvatting van de beperkingen van het onderzoek:

  1. Minimale therapeutentraining: Therapeuten hadden beperkte training, mogelijk van invloed op de behandelresultaten, hoewel positieve uitkomsten werden behaald.
  2. Veranderingen in behandeling IUT: Aanpassingen in de behandeling van IUT werden gemaakt, wat mogelijk de mindere resultaten ten opzichte van MCT verklaart, maar er is geen bewijs dat deze aanpassingen de effectiviteit van IUT hebben verminderd.
  3. Onderzoeksontwerp: De hoofdonderzoeker was betrokken bij meerdere aspecten van het onderzoek, wat mogelijk vertekeningen in de resultaten heeft veroorzaakt.
  4. Zelfrapportages: Het gebruik van zelfrapportages introduceert mogelijk vertekeningen zoals sociale wenselijkheid en malingering, en het vaststellen van diagnoses was tijdrovend en rigoureus.
  5. Ontbreken van een behandelplan: Er was geen gestandaardiseerde behandeling als controleconditie, waardoor het moeilijk was om de effectiviteit van de gebruikte therapieën te beoordelen.
  6. Voortijdige uitval van deelnemers: Voortijdige uitval van deelnemers kan de representativiteit van de steekproef hebben aangetast en de interpretatie van resultaten bemoeilijkt.