Portaal H1 + 2 Flashcards

Hoofdstuk 1 Taalonderwijs: 1.1 t/m 1.4 Hoofdstuk 2 Taal: 2.1 t/m 2.5 Hoofdstuk 3 Taalverwerving: 3.1 en 3.2 Hoofdstuk 4 Mondelinge taalvaardigheid: 4.1 t/m 4.5 (jonge kind) Hoofdstuk 5 Lezen : 5.1 t/m 5.4 en 5.6 (oude kind) Hoofdstuk 9 Taalbeschouwing: 9.1 t/m 9.6 Hoofdstuk 10 Jeugdliteratuur: 10.1 t/m 10.6

1
Q

3 kernfuncties volgens Gert Biesta

A
  1. kwalificatie
  2. socialisatie
  3. subjectivering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kwalificatie

A

het zich eigen maken van kennis, vaardigheden en houdingen die leerlingen kwalificeren voor het leven in onze multiculturele maatschappij en het uitoefenen van een beroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

socialisatie

A

het voorbereid worden op een leven als lid van een gemeenschap met eigen tradities, gewoonten, regels en praktijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

subjectivering

A

de vorming van een persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

8 visies op taalonderwijs

A
  • traditioneel taalonderwijs
  • thematisch-cursorisch taalonderwijs
  • taal bij alle vakken
  • communicatief taalonderwijs
  • whole-language benadering
  • strategisch taalonderwijs
  • taakgericht taalonderwijs
  • interactief taalonderwijs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

traditioneel taalonderwijs

A

Nadruk ligt op schriftelijke vaardigheden. grammatica is belangrijk. De taalmethode wordt meestal precies nagevolgd.

er is weinig aandacht voor de domeinen spreken en luisteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

thematisch-cursorisch taalonderwijs

A

uitgangspunt is dat leerlingen vooral taal leren door taal te gebruiken in zinvolle situaties.

voordeel: leerlingen zijn met activiteiten bezig die ze zelf als zinvol ervaren
nadeel: thematisch werken kost veel tijd en het is lastig om greep te krijgen op hetgeen wat de leerlingen hebben geleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

taal bij alle vakken

A

“taal gebruik je voor het leren van nieuwe inhouden en voor het verkrijgen van nieuwe inzichten”

sterk gericht op interactie in de groep door te praten over bepaalde onderwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

communicatief taalonderwijs

A

leerlingen leren om goed mondeling en schrijftelijk te communiceren. de aandacht gaat minder naar de correctheid van het taalgebruik.

voordeel: leerlingen kunnen gemotiveerd raken door de gekozen situaties
nadeel: de situaties kunnen gekunsteld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

whole language benadering

A

ipv in kleine stukjes wordt taal als geheel aangeboden. er wordt grote waarde gehecht aan wat leerlingen te vertellen hebben en hoe ze dat zowel mondeling als schriftelijk het best kunnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

strategisch taalonderwijs

A

gebaseerd op de visie dat leerlingen voor het uitvoeren van communicatieve taken strategieën moeten leren beheersen.
voorbeeld: bij begrijpend lezen leren de kinderen strategieën om de hoofdgedachte uit een tekst te halen.

voordeel: leerlingen krijgen hierdoor grip op taal
nadeel: de leerkracht kan de procedures gemakkelijk rigide gebruiken, waardoor dit de leerlingen zal gaan vervelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

taakgericht taalonderwijs

A

gaat uit van her idee dat leerlingen niet alleen een taal leren om er taken mee uit te voeren, maar dat ze taal leren juist ook door zulke taken uit te vieren.
de leerlingen worden geconfronteerd met dingen die ze eigenlijk nog niet kunnen, hier leren ze van.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

interactief taalonderwijs

A

gaat ervan uit dat leerlingen taal het best leren in een krachtige omgeving waarbij rekening wordt gehouden met hun individuele verschillen en behoeften. hier staat betrokkenheid en activiteit centraal.
interactief taalonderwijs bestaat uit 3 manieren van leren: betekenisvol leren, sociaal leren en strategisch leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

communicatieve functie

A

hoe spreek je onbekenden aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

conceptualiserende functie

A

welke synoniemen zijn er voor een bepaald woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

expressieve functie

A

hoe maak je de tekst spannender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

instructieve leersituaties

A

situaties waarbij leerlingen via directe instructie iets wordt geleerd en ze via oefeningen moeten inoefenen wat aan de orde kwam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

constructieve leersituaties

A

wanneer de leerkracht ingaat op leervragen van leerlingen en heb via ankers taalactiviteiten laat uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

receptief

A

betekenis geven aan klanken en tekens (ontvangend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

productief

A

Zelf klanken en tekens produceren: spreken of schrijven

21
Q

ontluikende geletterdheid

A

0 tot 4 jaar. geleidelijk ontdekken dat er geschreven taal bestaat

22
Q

beginnende geletterdheid

A

groep 1, 2 en 3: alfabetisch schrift en verband tussen gesproken en geschreven taal ontdekken

23
Q

gevorderde geletterdheid

A

groep 4 t/m 8: leren steeds sneller woorden herkennen en lezen steeds gemakkelijker.

24
Q

communicatieve functie van taal

A

contact onderhouden met anderen

25
Q

conceptualiserende functie van taal

A

greep krijgen op hoe de wereld in elkaar zit

26
Q

Expressieve functie van taal

A

Jezelf uitdrukken

27
Q

het zakelijk aspect

A

De boodschap heeft altijd een bepaalde inhoud

28
Q

Expressieve aspect

A

de boodschap vertelt iets persoonlijks over de persoonlijkheid van de zender

29
Q

relationele aspect

A

de boodschap geeft aan hoe de zender de ontvanger ziet

30
Q

appellerend aspect

A

de boodschap doet een appel op de ontvanger om zo invloed uit te oefenen

31
Q

pragmatiek

A

de studie naar het gebruik van taal in communicatieve situaties

32
Q

semantische aspect

A

taal gaat ergens over, heeft een betekenis en verwijst ergens naar een werkelijkheid

33
Q

concrete woorden

A

woorden die je kan zien, horen, ruiken, proeven of voelen.

bijvoorbeeld: stoel

34
Q

abstracte woorden

A

woorden die je niet kan zien, proeven, ruiken of voelen.

bijvoorbeeld: haat

35
Q

denotatie

A

de formele betekenis van een woord

36
Q

connotatie

A

persoonlijke gevoelswaarde of bijbetekenis die iemand heeft bij een woord.

37
Q

polysemie

A

hetzelfde woord heeft in verschillende contexten een andere betekenis.

38
Q

homoniemen

A

woorden die dezelfde klank hebben en dezelfde schriftelijke weergave, maar een hele andere betekenis.
bijvoorbeeld: Vorst

39
Q

antoniemen

A

woorden die elkaars tegengestelde zijn

40
Q

Hyperoniem

A

een koepelwoord dat een verzameling woorden aanduidt.

bijvoorbeeld: meubels

41
Q

hyponiem

A

woord dat onderdeel is van een verzameling.
dus hyperoniem: meubels
hyponiem: stoel, tafel, bank

42
Q

foneem

A

klank

43
Q

grafeem

A

schriftelijke taal

44
Q

fonologie

A

spraakklanken

45
Q

morfologie

A

vormleer van woorden (woordsoorten, samenstellingen, afleidingen en uitgangen)

46
Q

syntaxis

A

zinsbouw

47
Q

tekstlinguistiek

A

opbouw en taalgebruik

48
Q

orthografie

A

lettertekens die klanken weergeven in schrift