Nederlands2 Flashcards
Luistervaardigheid
Wanneer de luisteraar in staat is, wat hij hoort te begrijpen, te interpreteren en te integreren in de eigen kennis of om te zetten in eigen handelingen.
Actief luisteren
De luisteraar laat op actieve wijze merken dat hij luistert. (Knikken, hummen, de spreker aankijken en vragen stellen)
Passief luisteren
De luisteraar luistert en hoeft geen rekening te houden met de ander.
Spreektechniek
Juiste klanken produceren. (Goede uitspraak, duidelijke articulatie en begrijpelijke intonatie)
Spreekvaardigheid
- je moet de juiste klanken kunnen produceren
- je moet woorden kennen om via spraak iets duidelijk te maken
- je moet de woorden in een logische zin kunnen plaatsen
Gespreksvaardigheid
De mate waarin de spreker de non-verbale communicatie gebruikt en de luisteraar die correct interpreteert.
CAT
cognitief academisch taalgebruik.
De context is abstracter en buiten de eigen leefomgeving van het kind
DAT
Dagelijks algemeen taalgebruik
Optimaal taalaanbod
- correct (grammaticaal juist en uitspraak is correct)
- begrijpelijk (het niveau van het taalaanbod is aangepast naar wat de leerlingen aankunnen)
- rijk (leerkrachten moeten niet schromen om voor de leerlingen nieuwe en moeilijke woorden en zinsconstructies te gebruiken)
Interactiefeedback
De leerkracht geeft feedback op de manier waarop leerlingen met elkaar in gesprek zijn door de gesprekspatronen te benoemen.
Gesprekspatronen
- de beurtwisseling (wie neemt de beurt, wie wacht af, wie onderbreekt?)
- de bijdrage (wie levert een bijdrage en hoe is de onderlinge verhouding?)
- de samenhang (wie sluit aan bij wat gezegd is? Hoe doen de leerlingen dat?)
- de doelgerichtheid (hoe was iedereen op het doel gericht?)
- het taalgebruik
- het respect voor de mening van anderen
Functies van taal
- communiceren (sociale taalfunctie)
- conceptualiseren
- expressie tonen
Communicatieve / sociale taalfuncties
- zelfhandhaving ( ik wil, ik kan, van mij, jij bent)
- sturen van anderen (toen was jij, nu moet jij)
- zelfsturing ( en nu zet ik, eerst moet ik)
- structurering (mag ik nu, nu ben ik, wil jij nu, klaar)
Cognitieve taalfuncties
Eenvoudige:
- rapporteren: het benoemen of labelen van voorwerpen of gebeurtenissen
- beschrijven: is uitgebreider en systematischer dan rapporteren
Complexere:
- redeneren: er worden beargumenteerde verbanden gelegd: je verwoord waarom iets kan en hoe iets mogelijk is
- projecteren: houdt in dat kinderen taal gebruiken om zich te verplaatsen in een ander persoon. Ze projecteren hun gedachtes en gevoelens in de situatie van een ander.
- reflecteren: houdt in dat kinderen hun eigen interne processen onder woorden kunnen brengen.
Doelen van vragen stellen
- controle vragen: bedoelt om na te gaan of de opdracht of leerstof begrepen is. Hiermee stimuleer je het rapporteren.
- reproductievragen: bedoelt om de leerling van het vertelde zelf te laten verwoorden. Hiermee stimuleer je het rapporteren.
- oplossingsgerichte vragen: bedoelt om de leerling richting te geven bij het zoeken van een oplossing van een gesteld probleem. Hiermee stimuleer je het redeneren.
- meningsvragen: bedoelt om leerlingen te stimuleren hun eigen mening te verwoorden en voorzien van argumenten. Hiermee stimuleer je het redeneren.
- evaluatievragen: bedoelt om te achterhalen wat de leerling al weet of kan, maar ook geschikt om zelf evaluatie bij kinderen te bevorderen. Stimuleert het redeneren.
- alsof-vragen: bedoelt om de leerling zicht te verplaatsen in een ander persoon. Stimuleert het projecteren.
- diagnostische vragen: bedoelt om de ontwikkeling van leerlingen in kaart te brengen. De leerkracht kan hiermee achterhalen of er denkfouten gemaakt worden. Hiermee stimuleer je het reflecteren.
Vorm van vragen
- gesloten vragen
- open vragen
Intentioneel taalonderwijs
Mondelinge taalvaardigheid speelt wel een grote rol, maar is niet het eerste doel van de activiteit.
Reproductief luisteren
Luisteren om woordelijk te herhalen
Handelend luisteren
Luisteren om vervolgens een handeling uit te voeren
Herstructurerend luisteren
Luisteren om te leren of je mening te herzien
Globaal luisteren
Luisteren om de rode draad eruit te halen
Gericht luisteren
Luisteren om gerichte informatie te vinden
Intensief luisteren
Luisteren om naast de grote lijn ook details te begrijpen
Kritisch luisteren
Luisteren om feedback te geven op de inhoud
Empathisch luisteren
Luisteren om jezelf te verplaatsen in de ander
Vertellen
Spreke om de ander te vermaken met verhalen
Informeren
Spreken om de ander te informeren met jouw ervaringen
Instrueren
Spreken om de ander instructies te geven
Betogen
Spreken om de ander te overtuigen
Uiten
Spreken om jezelf uit te drukken
Afstemmen
Spreken om contact te maken met de ander
Interviewen
Spreken om informatie van een ander te krijgen
Overleggen
Spreken om tot afspraken en wederzijds begrip te komen
Communicatieregels
- iedereen heeft zijn (eigen) waarheid
- je communiceert altijd
- een mening is geen feit
- bedoeling en effect komen niet (altijd) overeen
- zeg wat je wel wil en vindt
- begrijp en word begrepen
Kenmerken van hoogbegaafde leerlingen
- zeer goed geheugen en kunnen goed gebruik maken van informatie
- ze begrijpen en gebruiken op jonge leeftijd alle taaldenkfuncties
- ze maken grote denk sprongen, die anderen vaak niet begrijpen
- ze hebben op taalgebied een grote woordenschat en hebben een zeer goed en adequaat woordgebruik
- ze laten vaak originele en creatieve ideeën en oplossingen zien
- ze maken onverwachte sprongen en hebben een grote verbeeldingskracht
Functioneel analfabetisme
Niet de teksten kunnen kiezen en begrijpen die bij een doel passen
Taalvaardigheden
Lezen, schrijven, luisteren en spreken
Receptieve vaardigheden
Lezen en luisteren
Productieve vaardigheden
Spreken en schrijven
Verschillen lezen en schrijven & luisteren en spreken
- bij lezen en schrijven is de gesprekspartner afwezig
- het taalgebruik in geschreven teksten is formeler
Bottom-Upmodel
Gaat uit van het idee dat lezen verloopt van lagere-ordeprocessen (letter en woordherkenning) naar hogere-ordeprocessen (begrip).
Top-downmodel
Gaat uit van het idee dat lezen verloopt van een hogere-ordeprocessen (begrip) naar lagere-ordeprocessen (letter en woordherkenning)
Interactieve model
Gaat ervan uit dat lagere en hogere ordeprocessen elkaar beïnvloeden
Kenmerken van een goede lezer
- hij heeft een leesdoel
- hij maakt gebruik van aanwijzingen rondom de tekst
- hij roept eerder verworven kennis op
- hij kiest voor een bepaalde leesmanier
- hij maakt al lezend steeds gebruik van zijn kennis van de taal
- hij gaat tijdens het lezen na of hij de tekst nog steeds begrijpt
- hij bepaalt na het lezen of zijn leesdoel bereikt is
Orthografisch kennis en fonologische kennis
Hij heeft letterkennis en weet hoe hij letters verklankt. Deze kennis zet hij in om een woord te lezen, dat hij uiteindelijk inzien geheel kan herkennen, waardoor hij niet elke letter afzonderlijk hoeft te ontcijferen
Morfologische kennis
Heeft betrekking op de opbouw van woorden en bevordert het vermogen om een betekenis van een onbekend woord af te leiden.
Semantische kennis
Je weet dat er woorden zijn die verwijzen naar iets uit onze werkelijkheid en dat er woorden zijn die alleen grammaticale betekenis hebben (omdat, zoals, waarom).
Syntactische kennis
Dit gebruikt de lezer om betekenis toe te kennen aan een tekst.
Tekstuele kennis en pragmatische kennis
De lezer weet welke tekstsoorten er zijn, welke functies deze hebben en kan deze herkennen.
Elementaire leeshandeling
Het omzetten van geschreven taal naar klanken
Klankzuivere woorden
Woorden die geschreven worden zoals je ze uitspreekt
Visuele discriminatie
Letters van elkaar onderscheiden
Teken-klankkoppeling
Letters leren verklanken
Auditieve synthese
Verklankte letters in de juiste volgorde plakken tot een woord
Tussendoelen beginnende geletterdheid groep 1/2
- boekoriëntatie en verhaalbegrip
- relaties tussen gesproken en geschreven taal
- taalbewustzijn
- alfabetisch principe
- functioneel lezen en schrijven
Visuele analyse
Herkennen van afzonderlijke grafemen