Nederlands2 Flashcards

1
Q

Luistervaardigheid

A

Wanneer de luisteraar in staat is, wat hij hoort te begrijpen, te interpreteren en te integreren in de eigen kennis of om te zetten in eigen handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Actief luisteren

A

De luisteraar laat op actieve wijze merken dat hij luistert. (Knikken, hummen, de spreker aankijken en vragen stellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Passief luisteren

A

De luisteraar luistert en hoeft geen rekening te houden met de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Spreektechniek

A

Juiste klanken produceren. (Goede uitspraak, duidelijke articulatie en begrijpelijke intonatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Spreekvaardigheid

A
  • je moet de juiste klanken kunnen produceren
  • je moet woorden kennen om via spraak iets duidelijk te maken
  • je moet de woorden in een logische zin kunnen plaatsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gespreksvaardigheid

A

De mate waarin de spreker de non-verbale communicatie gebruikt en de luisteraar die correct interpreteert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

CAT

A

cognitief academisch taalgebruik.

De context is abstracter en buiten de eigen leefomgeving van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DAT

A

Dagelijks algemeen taalgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Optimaal taalaanbod

A
  • correct (grammaticaal juist en uitspraak is correct)
  • begrijpelijk (het niveau van het taalaanbod is aangepast naar wat de leerlingen aankunnen)
  • rijk (leerkrachten moeten niet schromen om voor de leerlingen nieuwe en moeilijke woorden en zinsconstructies te gebruiken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Interactiefeedback

A

De leerkracht geeft feedback op de manier waarop leerlingen met elkaar in gesprek zijn door de gesprekspatronen te benoemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gesprekspatronen

A
  • de beurtwisseling (wie neemt de beurt, wie wacht af, wie onderbreekt?)
  • de bijdrage (wie levert een bijdrage en hoe is de onderlinge verhouding?)
  • de samenhang (wie sluit aan bij wat gezegd is? Hoe doen de leerlingen dat?)
  • de doelgerichtheid (hoe was iedereen op het doel gericht?)
  • het taalgebruik
  • het respect voor de mening van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functies van taal

A
  • communiceren (sociale taalfunctie)
  • conceptualiseren
  • expressie tonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Communicatieve / sociale taalfuncties

A
  • zelfhandhaving ( ik wil, ik kan, van mij, jij bent)
  • sturen van anderen (toen was jij, nu moet jij)
  • zelfsturing ( en nu zet ik, eerst moet ik)
  • structurering (mag ik nu, nu ben ik, wil jij nu, klaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cognitieve taalfuncties

A

Eenvoudige:

  • rapporteren: het benoemen of labelen van voorwerpen of gebeurtenissen
  • beschrijven: is uitgebreider en systematischer dan rapporteren

Complexere:

  • redeneren: er worden beargumenteerde verbanden gelegd: je verwoord waarom iets kan en hoe iets mogelijk is
  • projecteren: houdt in dat kinderen taal gebruiken om zich te verplaatsen in een ander persoon. Ze projecteren hun gedachtes en gevoelens in de situatie van een ander.
  • reflecteren: houdt in dat kinderen hun eigen interne processen onder woorden kunnen brengen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Doelen van vragen stellen

A
  • controle vragen: bedoelt om na te gaan of de opdracht of leerstof begrepen is. Hiermee stimuleer je het rapporteren.
  • reproductievragen: bedoelt om de leerling van het vertelde zelf te laten verwoorden. Hiermee stimuleer je het rapporteren.
  • oplossingsgerichte vragen: bedoelt om de leerling richting te geven bij het zoeken van een oplossing van een gesteld probleem. Hiermee stimuleer je het redeneren.
  • meningsvragen: bedoelt om leerlingen te stimuleren hun eigen mening te verwoorden en voorzien van argumenten. Hiermee stimuleer je het redeneren.
  • evaluatievragen: bedoelt om te achterhalen wat de leerling al weet of kan, maar ook geschikt om zelf evaluatie bij kinderen te bevorderen. Stimuleert het redeneren.
  • alsof-vragen: bedoelt om de leerling zicht te verplaatsen in een ander persoon. Stimuleert het projecteren.
  • diagnostische vragen: bedoelt om de ontwikkeling van leerlingen in kaart te brengen. De leerkracht kan hiermee achterhalen of er denkfouten gemaakt worden. Hiermee stimuleer je het reflecteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vorm van vragen

A
  • gesloten vragen

- open vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Intentioneel taalonderwijs

A

Mondelinge taalvaardigheid speelt wel een grote rol, maar is niet het eerste doel van de activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Reproductief luisteren

A

Luisteren om woordelijk te herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Handelend luisteren

A

Luisteren om vervolgens een handeling uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Herstructurerend luisteren

A

Luisteren om te leren of je mening te herzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Globaal luisteren

A

Luisteren om de rode draad eruit te halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gericht luisteren

A

Luisteren om gerichte informatie te vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Intensief luisteren

A

Luisteren om naast de grote lijn ook details te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kritisch luisteren

A

Luisteren om feedback te geven op de inhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Empathisch luisteren

A

Luisteren om jezelf te verplaatsen in de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Vertellen

A

Spreke om de ander te vermaken met verhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Informeren

A

Spreken om de ander te informeren met jouw ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Instrueren

A

Spreken om de ander instructies te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Betogen

A

Spreken om de ander te overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Uiten

A

Spreken om jezelf uit te drukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Afstemmen

A

Spreken om contact te maken met de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Interviewen

A

Spreken om informatie van een ander te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Overleggen

A

Spreken om tot afspraken en wederzijds begrip te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Communicatieregels

A
  • iedereen heeft zijn (eigen) waarheid
  • je communiceert altijd
  • een mening is geen feit
  • bedoeling en effect komen niet (altijd) overeen
  • zeg wat je wel wil en vindt
  • begrijp en word begrepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Kenmerken van hoogbegaafde leerlingen

A
  • zeer goed geheugen en kunnen goed gebruik maken van informatie
  • ze begrijpen en gebruiken op jonge leeftijd alle taaldenkfuncties
  • ze maken grote denk sprongen, die anderen vaak niet begrijpen
  • ze hebben op taalgebied een grote woordenschat en hebben een zeer goed en adequaat woordgebruik
  • ze laten vaak originele en creatieve ideeën en oplossingen zien
  • ze maken onverwachte sprongen en hebben een grote verbeeldingskracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Functioneel analfabetisme

A

Niet de teksten kunnen kiezen en begrijpen die bij een doel passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Taalvaardigheden

A

Lezen, schrijven, luisteren en spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Receptieve vaardigheden

A

Lezen en luisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Productieve vaardigheden

A

Spreken en schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Verschillen lezen en schrijven & luisteren en spreken

A
  • bij lezen en schrijven is de gesprekspartner afwezig

- het taalgebruik in geschreven teksten is formeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Bottom-Upmodel

A

Gaat uit van het idee dat lezen verloopt van lagere-ordeprocessen (letter en woordherkenning) naar hogere-ordeprocessen (begrip).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Top-downmodel

A

Gaat uit van het idee dat lezen verloopt van een hogere-ordeprocessen (begrip) naar lagere-ordeprocessen (letter en woordherkenning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Interactieve model

A

Gaat ervan uit dat lagere en hogere ordeprocessen elkaar beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Kenmerken van een goede lezer

A
  • hij heeft een leesdoel
  • hij maakt gebruik van aanwijzingen rondom de tekst
  • hij roept eerder verworven kennis op
  • hij kiest voor een bepaalde leesmanier
  • hij maakt al lezend steeds gebruik van zijn kennis van de taal
  • hij gaat tijdens het lezen na of hij de tekst nog steeds begrijpt
  • hij bepaalt na het lezen of zijn leesdoel bereikt is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Orthografisch kennis en fonologische kennis

A

Hij heeft letterkennis en weet hoe hij letters verklankt. Deze kennis zet hij in om een woord te lezen, dat hij uiteindelijk inzien geheel kan herkennen, waardoor hij niet elke letter afzonderlijk hoeft te ontcijferen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Morfologische kennis

A

Heeft betrekking op de opbouw van woorden en bevordert het vermogen om een betekenis van een onbekend woord af te leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Semantische kennis

A

Je weet dat er woorden zijn die verwijzen naar iets uit onze werkelijkheid en dat er woorden zijn die alleen grammaticale betekenis hebben (omdat, zoals, waarom).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Syntactische kennis

A

Dit gebruikt de lezer om betekenis toe te kennen aan een tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Tekstuele kennis en pragmatische kennis

A

De lezer weet welke tekstsoorten er zijn, welke functies deze hebben en kan deze herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Elementaire leeshandeling

A

Het omzetten van geschreven taal naar klanken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Klankzuivere woorden

A

Woorden die geschreven worden zoals je ze uitspreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Visuele discriminatie

A

Letters van elkaar onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Teken-klankkoppeling

A

Letters leren verklanken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Auditieve synthese

A

Verklankte letters in de juiste volgorde plakken tot een woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Tussendoelen beginnende geletterdheid groep 1/2

A
  • boekoriëntatie en verhaalbegrip
  • relaties tussen gesproken en geschreven taal
  • taalbewustzijn
  • alfabetisch principe
  • functioneel lezen en schrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Visuele analyse

A

Herkennen van afzonderlijke grafemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Visuele synthese

A

Het kunnen samenvoegen van grafemen tot een woord

58
Q

Spatieer ordenen

A

Ordenen van letters van links naar rechts

59
Q

Spellingspatronen

A

Delen van woorden die steeds hetzelfde geschreven en uitgesproken worden, maar die andere geschreven worden dan ze klinken. (Groei, bloei, doei, foei)

60
Q

Grafeem

A

Geschreven letter of lettercombinatie (schrift)

61
Q

Foneem

A

Gesproken letter of lettercombinatie (klank)

62
Q

Kritisch lezen

A

Bepalen of de informatie betrouwbaar is, of het om feiten of meningen gaat, of de argumenten passend zijn en wat je met deze informatie kan doen.

63
Q

Communicatieve functie

A

Mensen gebruiken schriftelijke taal als middel om met elkaar te communiceren

64
Q

Conceptualiserende functie

A

De schrijver probeert zijn gedachten over iets te vatten in taal.

65
Q

Expressieve functie

A

De schrijver kan iets persoonlijk uitdrukken, zoals gevoelens, overtuigingen en emoties

66
Q

Zakelijk aspect v.d boodschap

A

Betreft de informatie die de schrijver wil overbrengen aan de lezer

67
Q

Expressieve aspect v.d boodschap

A

De lezer kan hieruit opmaken hoe de schrijver zich verhoudt tot het onderwerp

68
Q

Relationele aspect v.d boodschap

A

Laat zien met wie de schrijver rekening wil houden (publieksgericht schrijven)

69
Q

Appellerende aspect v.d boodschap

A

Betreft wat de bedoeling van de schrijver is met zijn boodschap.

70
Q

Persuasief schrijfdoel

A

Proberen te overtuigen van zijn mening

71
Q

Directief schrijfdoel

A

Overhalen om iets te doen

72
Q

Diverterend schrijfdoel

A

Laten genieten van de mooie taal, inzichten of creatieve gedachten

73
Q

Conceptualiserend schrijfdoel

A

Structuur aanbrengen in zijn gedachten of een greep krijgen op de werkelijkheid

74
Q

Reflectief schrijfdoel

A

Op papier nadenken over dingen die voor hem belangrijk zijn of een lijstje maken om dingen niet te vergeten

75
Q

Motorische vaardigheid

A

Schrijfletters netjes op papier krijgen, oftewel de handschriftontwikkeling

76
Q

Vaardigheid om te stellen

A

Het op papier zetten van gedachtes, gevoelens en bedoelingen

77
Q

Deelprocessen van schrijvers

A
  • plannen van doel, publiek en tekstsoort
  • inhouden verzamelen, selecteren en ordenen
  • structureren
  • formuleren
  • reviseren
  • verzorgen
  • reflecteren
78
Q

Stapelstructuur

A

Tekst die uit losse onderdelen bestaat (boodschappenlijstje)

79
Q

Verhaalstructuur

A

Kennismaken met een personage

80
Q

Betoogstructuur

A

Stelling wordt onderbouwd met argumenten

81
Q

Recursiviteit

A

Ervaren schrijvers kunnen flexibel schakelen tussen de deelprocessen en die steeds opnieuw en In wisselende volgorde uitvoeren

82
Q

De monitor

A

Controlemachines in de hersenen

83
Q

5 tekstsoorten

A
  • verhalende; de schrijver wil de lezer vermaken
  • informatieve: de schrijver verschaft informatie aan de lezer
  • directieve: de schrijver wil de lezer aanzetten tot het uitvoeren van een bepaalde reeks handelingen
  • beschouwende: de schrijver biedt de mogelijkheid aan om over een onderwerp na te denken
  • argumentatieve: de schrijver probeert de lezer te overtuigen van zijn standpunt
84
Q

Traditionele visie

A

Veel aandacht voor de vorm van taal. Veel tijd aan instructie en geïsoleerde oefeningen.

85
Q

Interactieve visie

A

Er wordt behalve de vorm ook aandacht besteed aan de betekenis en gebruiksmogelijkheden van taal. De leerkracht geeft procesgerichte instructie

86
Q

Whole-language benadering

A

De talige interactie met andere staat voorop.

87
Q

Strategisch schrijfonderwijs

A

Systematisch aanleren van schrijfvaardigheden.

88
Q

Taal bij andere vakken

A

Hier wordt gestreefd naar schrijvend leren, waarbij leerlingen op actieve wijze belangrijke begrippen verwerken en verbanden leggen tussen die begrippen. (Werkstukken)

89
Q

Ontluikende geletterdheid

A

De voorschoolse fase, waarin de basis wordt gelegd voor geschreven taal

90
Q

Beginnende geletterdheid

A

Lees-en schrijfonderwijs van het jonge kind

91
Q

Gevorderde geletterdheid

A

Lees-en schrijfonderwijs van het oudere kind

92
Q

Chronologisch structuur

A

Leerlingen vertellen de gebeurtenissen in de tijdsvolgorde zoals zij die hebben mee gemaakt

93
Q

Associatief schrijven

A

(Denkschrijven) hierin schrijven leerlingen in een aantal minuten alles op wat ze te binnen schieten over een bepaald onderwerp.

94
Q

Verklarende teksten schrijven

A

Hierbij geven leerlingen in eigen woorden een verklaring voor een bepaald verschijnsel.

95
Q

Fonologisch principe

A

(Standaard uitspraak) Ookal spreken we een woord op verschillende manieren uit, het wordt altijd maar op 1 manier geschreven

96
Q

Morfologisch principe

A

(Vormovereenkomst) we schrijven woorden of delen van woorden op dezelfde manier ookal spreken we ze soms anders uit (hon/d/t)

97
Q

Ethymologisch principe

A

(Herkomst van woorden) In bepaalde woorden zijn restanten van de geschiedenis ervan te erkennen (woorden met ei of ij). Vroeger werden woorden met ei anders uitgesproken dan woorden met ij. De spraakverschillen zijn verdwenen, maar het verschil in spelling is gebleven

98
Q

Syllabisch principe

A

Als een woorddeel eindigt op een lange klank, dan schrijf je dat met 1 klinker

99
Q

Alfabetisch schrift

A

er wordt voor elke klank een symbool gebruikt

100
Q

Logografisch schrift

A

Er wordt voor elk begrip een apart woordteken gebruikt (chinees)

101
Q

Orthografisch

A

Woorden met open en gesloten lettergrepen; sch, aai, heid

102
Q

Morfologisch

A

Spelling van meervouden, maar ook specifieke achtervoegsels; sch, heid

103
Q

Morfologisch-syntactisch

A

Grammaticale kennis die je voor de juiste spelling nodig hebt, bijvoorbeeld persoonsvorm, voltooid deelwoord

104
Q

Logografisch

A

Spellingskwesties waarbij een vaste combinatie bestaat tussen uitspraak en schrijfwijze. Bijvoorbeeld (ks) gespeld als x

105
Q

Objectivatie

A

Kinderen krijgen behalve oog voor betekenis van het woord ook belangstelling voor de vorm en de klanken

106
Q

Fonologische strategie

A

Een woord in afzonderlijke klankgroepen opsplitsen

107
Q

Woordbeeld strategie

A

Een beroep doen op het woordgeheugen

108
Q

Regelstrategie

A

Bij het schrijven van een niet-klankzuiver woord een spellingsregel toepassen

109
Q

Analogie strategie

A

Een woord schrijven door het te vergelijken met een ander woord

110
Q

Hulpstrategie

A

Gebruikmaken van zelfbedachte geheugensteuntjes

111
Q

Auditieve discriminatie

A

Verschillende fonemen kunnen onderscheiden

112
Q

Auditieve analyse

A

De foneem van een woord kunnen analyseren

113
Q

Temporele ordening

A

De volgorde van de fonemen onthouden

114
Q

Auditieve synthese

A

Fonemen samenvoegen tot een woord

115
Q

Visuele discriminatie

A

De verschillen tussen grafemen herkennen

116
Q

Visuele analyse

A

Grafemen in een woord onderscheiden

117
Q

Spatiëren ordening

A

Grafemen op volgorde onthouden

118
Q

Visuele synthese

A

Losse grafemen samenvoegen tot een woord

119
Q

Elementaire schrijfhandeling

A

De leerlingen kunnen de klanken coderen in lettertekens

120
Q

Coderen

A

Klanken in lettercode omzetten

121
Q

Decoderen

A

Lettercode in klanken omzetten

122
Q

Tramrailletters

A

Letters met dubbele lijnen waartussen kinderen met hun vinger de letter na kunnen tekenen

123
Q

Algoritmische strategie

A

De leerling zet een aantal vaste denkstappen uit die uiteindelijk moeten leiden tot de juiste spelling van de juiste werkwoordsvorm

124
Q

Spellingattitude

A

De wil van leerlingen om woorden op de juiste manier te spellen

125
Q

Passieve woordenschat

A

De woorden die we begrijpen

126
Q

Actieve woordenschat

A

De woorden die we gebruiken

127
Q

Concrete woorden

A

De inhoud is te koppelen aan een visueel beeld

128
Q

Abstracte woorden

A

Moeten worden omschreven

129
Q

Inhoudswoorden

A

Bouwstenen van een zin. Deze woorden zijn op te zoeken in een woordenboek

130
Q

Functiewoorden

A

Hebben alleen grammaticale betekenis (omdat, immers, namelijk)

131
Q

Register

A

Situatiegebonden taalgebruik (formeel, informeel, modern)

132
Q

Mentale lexicon

A

Een deel van ons langetermijngeheugen, waar alle woorden die we onthouden worden opgeslagen

133
Q

Semantische informatie

A

Wat het woord betekent

134
Q

Fonologische informatie

A

Hoe het woord klinkt

135
Q

Morfologische informatie

A

Hoe het woord kan worden verbogen of vervoegd

136
Q

Syntactische informatie

A

Hoe het woord wordt gebruikt in een zin

137
Q

Pragmatische informatie

A

In welke situatie het woord wordt gebruikt

138
Q

Orthografische informatie

A

Hoe het woord geschreven wordt

139
Q

Woordbewust zijn

A

Hij is alert op woorden die hij niet kent en wil daarvan graag de betekenis leren

140
Q

Woordeigenaarschap

A

Iemand is bewust van zijn eigen woordenschat ontwikkeling en is gemotiveerd deze te vergroten

141
Q

4 fasen van woordenschatdidactiek

A

Voorbewerken: voorkennis activeren en zorgen voor een uitdagende leeromgeving

Aanbieden en semantiseren: woorden worden in een betekenisvolle context aangeboden en wordt gekoppeld aan een betekenis

Consolideren: de woorden worden zodanig beoefent dat de betekenis beklijft.

Controleren: de leerkracht controleert of de leerlingen de woorden begrepen hebben