Phrases de communication Flashcards
Goedendag, Mevrouw !
Bonjour, Madame!
Goedenavond, Mijnheer !
Bonsoir, Monsieur!
Hallo ! / Tot ziens ! (bij komen en gaan)
Salut (entre copains)!
Tot ziens, juffrouw !
Au revoir, Mademoiselle!
Slaapwel !
Bonne nuit!
Tot gauw !
A bientôt!
Tot straks !
A tout à l’heure!
Tot volgende week !
A la semaine prochaine!
Tot morgen !
A demain!
Een prettige dag !
Bonne journée!
Sorry, Mijnheer, ik begrijp u niet.
Excusez-moi, Monsieur, je ne vous comprends pas.
Mevrouw, ik begrijp uw vraag niet.
Madame, je ne comprends pas votre question.
Sorry, Mijnheer. Kunt u trager spreken, a.u.b. ?
Excusez-moi, Monsieur. Pourriez-vous parler plus lentement s’il vous plaît?
Mijnheer, kunt u het woord ‘printer’ op het einde van paragraaf 2 vertalen ?
Monsieur, pourriez-vous traduire le mot ‘imprimante’ à la fin du deuxième paragraphe ?
Kunt u luider spreken, a.u.b. ?
Pourriez-vous parler plus fort s’il vous plaît ?
Sorry, Mevrouw, kunt u minder snel spreken a.u.b. ?
Excusez-moi, Madame, voudriez-vous parler moins vite s’il vous plaît ?
Sorry, Mijnheer, kunt u het woord ‘downloaden’ op bord schrijven a.u.b. ?
Excusez-moi, Monsieur, voudriez-vous écrire le mot ‘télécharger’ au tableau s’il vous plaît ?
Wilt u de betekenis van het woord ‘rookdetector’ uitleggen, a.u.b.?
Voudriez-vous expliquer le sens du mot ‘le détecteur de fumée’ s’il vous plaît ?
Sorry, Mevrouw, hoe zegt men ‘niet weten’ in het Frans?
Excusez-moi, Madame, comment est-ce qu’on dit ‘niet weten’ en français ?
Mijnheer, waar staat die oefening?
Monsieur, où se trouve cet exercice s’il vous plaît ?
Sorry, Mevrouw, kunt u het woord ‘professeur’ spellen, a.u.b.?
Excusez-moi, Madame, pourriez-vous épeler le mot ‘professeur’ s’il vous plaît ?
Sorry, Mevrouw, ik ken het antwoord niet.
Excusez-moi, Madame, je ne connais pas la réponse.
Sorry, ik weet het niet.
Excusez-moi, je ne sais pas.
Ik ben het woord vergeten in het Frans.
J’ai oublié le mot en français.
Sorry, Mijnheer, ik weet het niet.
Excusez-moi, Monsieur, je l’ignore.
Ik ben niet zeker, maar ik denk dat …
Je ne suis pas sûr, mais je crois que …
Ik twijfel tussen twee mogelijkheden.
J’hésite entre deux possibilités.
Sorry, Mijnheer, ik ben te laat omdat …
Excusez-moi, Monsieur, je suis en retard parce que …
De bus is te laat.
Le bus est en retard.
Ik heb mijn trein gemist.
J’ai raté mon train.
Ik heb me van lokaal vergist.
Je me suis trompé(e) de local.
Er is een accident gebeurd.
Il s’est passé un accident.
Er was een omleiding.
Il y avait une déviation.
Ik had autopech..
Ma voiture est tombée en panne.
Er was een file.
Il y avait une file/un bouchon.
Sorry, Mijnheer, ik was afwezig vorige week omdat ik ziek was. Ik heb een doktersbewijs.
Excusez-moi, Monsieur, j’étais absent(e) la semaine passée parce que j’étais malade. J’ai une attestation du médecin.
Hoe heet u ?
Vous vous appelez comment?
Hoe heet jij ?
Tu t’appelles comment?
Wat is uw naam ?
Quel est votre nom?
Ik stel u mijn collega voor (man/vrouw).
Je vous présente mon collègue/ma collègue.
Aangenaam kennismaken !
Enchanté(e)!
Aangenaam kennismaken !
Content(e) de faire votre connaissance !
Hoe oud bent u ?
Vous avez quel âge?
Hoe oud ben jij ?
Tu as quel âge?
Ik ben 49 jaar.
J’ai 49 ans.
Ik word 50 volgend jaar.
J’aurai / je vais avoir 50 ans l’année prochaine.
Over 14 dagen, is het mijn verjaardag.
Dans 14 jours, ce sera mon anniversaire.
Over een week geef ik een feest.
Dans huit jours, je donne une fête.
Ik ben geboren op 25 juni 1965.
Je suis né(e) le 25 juin 1965.
Wat is uw nationaliteit ?
Quelle est votre nationalité?
Waar woont u ?
Vous habitez où?
Ik ben Belg.
Je suis Belge.
Ik woon in België, in Turnhout.
J’habite en Belgique, à Turnhout.
Ik pendel/reis op en af.
Je fais la navette.
Ik woon bij mijn ouders.
Je reste/je vis chez mes parents.
Een studentenkamer/kot
Une chambre d’étudiant/un kot (en Belgique)
Ik ben vrijgezel.
Je suis célibataire.
Hij is getrouwd sinds twee jaar.
Il est marié depuis deux ans.
Ze is gescheiden.
Elle est divorcée.
Hij is weduwnaar. Zij is weduwe.
Il est veuf. Elle est veuve.
Ik woon samen met mijn vriendin/vriend (lief dus).
J’habite ensemble avec ma petite amie/mon petit ami.
Ik woon samen met mijn vriendin.
Je cohabite avec ma copine.
Ik heb een broer en een zus.
J’ai un frère et une sœur.
Ik heb een halfbroer/stiefbroer, een halfzus/een stiefzus.
J’ai un demi-frère, une demi-sœur.
Ik heb een schoonmoeder/stiefmoeder, een schoonvader/stiefvader.
J’ai une belle-mère, un beau-père.
Ik ben enig kind.
Je suis enfant unique.
Ik ben de oudste. Ik ben de jongste.
Je suis l’aîné(e). Je suis le cadet/la cadette/le plus jeune/la plus jeune/le benjamin.
Wat studeert u ?
Vous faites quelles études?
Welke opleiding volg jij ?
Tu suis quelle formation?
Ik volg de professionele bachelor Elektronica/ICT aan het hoger instituut Thomas More.
Je suis le bachelier professionnel en électronique/en TIC à l’Institut supérieur de Thomas More.
Ik studeer ICT/Elektronica.
J’étudie les TIC/l’électronique.
Ik ben student in Elektronica.
Je suis étudiant en électronique.
Ik bis mijn jaar.
Je recommence/redouble/bisse (en Belgique) mon année.
Ik volg en individueel traject (ISP/GIT). Ik combineer 2 jaar.
Je suis un trajet individuel. Je combine deux années.
Ik heb technieken gestudeerd in het secundair./ Ik heb ASO/beroepsschool gevolgd in het secundair.
J’ai fait les techniques/l’enseignement technique/l’enseignement général/professionnel à l’école secondaire.
Ik heb deze opleiding gekozen omdat hardware en software me interesseren/omdat domotica me interesseert.
J’ai choisi cette formation parce que le matériel et le logiciel m’intéressent/ parce que la domotique m’intéresse.
Ik kies de afstudeerrichting X omdat ….
Je choisis l’orientation X parce que …
Ik zou graag netwerkbeheerder /programmeur/elektronicus/ontwikkelaar willen worden …
J’aimerais bien devenir gestionnaire de réseau/programmeur/électronicien/développeur….
Mijn vader is bediende bij Fortis.
Mon père est employé chez Fortis.
Mijn broer is zelfstandige. Hij heeft zijn eigen bedrijf gesticht.
Mon frère est indépendant. Il a fondé sa propre entreprise/firme.
Mijn vader werkt als arbeider. Hij werkt in ploegen.
Mon père travaille comme ouvrier. Il travaille en équipe.
Mijn moeder is ambtenaar/secretaresse/boekhoudster.
Ma mère est fonctionnaire/secrétaire/comptable.
Ik heb een vakantiejob : ik werk als garçon/bediende/bordenwasser in een café.
J’ai un job d’étudiant : je travaille comme garçon/comme serveur/comme plongeur dans un café.
Ik, ik monteer PC’s.
Moi, je monte des PC.
Hij, hij werkt in een supermarkt. Hij werkt bij Colruyt.
Lui, il travaille dans un supermarché. Il travaille chez Colruyt.
Mijn broer is verantwoordelijk voor de dienst onderhoud in de firma X.
Mon frère est responsable du service de maintenance dans la firme X.
Mijn zus is werkloos.
Ma sœur est au chômage.
Mijn vader is leraar/docent.
Mon frère est professeur.
Wat zijn uw belangrijkste kwaliteiten ?
Quelles sont vos principales qualités?
Ik ben punctueel, sociaal, flexibel, georganiseerd, creatief, vernieuwend/innovatief…
Je suis ponctuel, sociable, flexible, organisé, créatif, innovateur…
Ik heb zin voor verantwoordelijkheid.
J’ai le sens de la responsabilité.
Ik werk graag in groepsverband/in ploegen.
J’aime travailler en équipe.
Ik werk later liever als zelfstandige.
Je préfère travailler comme indépendant(e) plus tard.
Welke talen spreekt u ?
Vous parlez quelles langues?
Nederlands, is mijn moedertaal.
Le néerlandais, c’est ma langue maternelle.
Bovendien praat ik vlot Engels.
En plus, je parle couramment l’anglais.
Ik spreek een beetje Frans/Duits …
Je parle un peu le français/l’allemand…
Ik trek mijn plan in het Spaans.
Je me débrouille en espagnol.
Wat zijn uw hobbies ?
Quels sont vos loisirs?
Wat doe je in je vrije tijd ?
Tu fais quoi dans ton temps libre?
Ik speel graag voetbal, tennis, gitaar, piano, drum.
J’aime jouer au football, jouer au tennis, jouer de la guitare, jouer du piano, jouer de la batterie.
Ik speel in een ploeg.
Je joue dans une équipe.
Ik voetbal, ski, zwem, speel basket.
Je fais du football, du ski, de la natation, du basket.
Ik speel als amateur>
Je joue en amateur >< en compétition; Je suis classé.
Ik zwem graag, luister graag naar muziek, ga graag naar festivals, naar de cinema, ik knutsel graag/steek graag dingen zelf in elkaar…
J’aime nager, écouter la musique, aller aux festivals, aller au cinéma, bricoler…
Ik ga graag op stap/ga graag iets drinken/ik hou van fuiven/van feesten.
J’aime sortir/aller boire un verre/J’aime les boums/faire la fête.
Ik ben dol op thrillers/spannende films, actiefilms.
J’adore les thrillers/les films à suspense, les films d’action.
Ik ben lid van een jeugdbeweging.
Je suis membre d’un mouvement de jeunesse
Ik ben leider/animator.
Je suis chef/animateur.
De scouts, de Chiro, de gidsen…
Les scouts, le patro (de Chiro), les guides…
Ik ben lid van een studentenvereniging. Ik ben praesis/voorzitter.
Je fais partie d’un cercle d’étudiants. Je suis président.
In de vakantie, doe ik vakantiewerk om geld te verdienen en voor de ervaring.
Pendant les vacances, je fais un job de vacances pour gagner de l’argent et pour l’expérience.
Ik zit uren aan mijn PC, aan mijn Ipad/tablet.
Je passe des heures sur mon PC, sur ma tablette.
Ik ben zot op informatica/fan
Je suis dingue d’informatique/Je suis fana d’informatique.
Ik ben verslaafd aan spelletjes.
Je suis accro aux jeux.
Ik ga op vakantie. Ik doe een citytrip naar Barcelona.
Je vais en vacances. Je fais un citytrip à Barcelone.
Ik, ik verkies een sportieve/rustgevende vakantie.
Moi, je préfère des vacances sportives/reposantes.
Een camping, een hotel, een jeugdherberg, een verblijfplaats
Un camping, un hôtel, une auberge de jeunesse, un gîte
Ik ben in Frankrijk geweest, in Spanje, in Iran.
J’ai été en France, en Espagne, en Iran.
Ik ga naar Portugal, naar Brazilië.
Je vais au Portugal, au Brésil.
Ik ben in Nederland geweest, in de V.S.
J’ai été aux Pays-Bas, aux Etats-Unis.
Ik ga te voet naar school, met de fiets, met de trein, met de bus, met de auto…
Je viens à l’école à pied, à vélo, en train, en bus, en voiture, …
Ik gebruik openbaar vervoer.
J’utilise les transports en commun.
Het is één uur.
Il est une heure.
Het is vijf over één.
Il est une heure cinq.
Het is tien over één.
Il est une heure dix.
Het is kwart over één.
Il est une heure et quart.
Het is twintig over één.
Il est une heure vingt.
Het is half twee.
Il est une heure et demie.
Het is kwart voor twee.
Il est deux heures moins le quart.
Het is tien voor twee.
Il est deux heures moins dix.
Het is twaalf uur ‘s middags.
Il est midi.
Het is twaalf uur ‘s nachts.
Il est minuit.
Een half uur.
Une demi-heure
Tegen de muur, hangt een klok.
Au mur, il y a une horloge.
Aan uw pols, draag je een uurwerk.
A votre poignet, vous portez une montre.
Het is ongeveer twee uur.
Il est à peu près deux heures.
Het is ongeveer drie uur in de ochtend.
Il est environ trois heures du matin.
Het is acht uur ‘s avonds.
Il est huit heures du soir.
Het is iets na vier uur.
Il est un peu plus de quatre heures.
Het is stipt zes uur.
Il est six heures pile.
De dagen van de week : maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
Les jours de la semaine : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
De maanden van het jaar : januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december
Les mois de l’année : janvier, février, mars, avril, mai, juin, juillet, août, septembre, octobre, novembre, décembre
De seizoenen : de lente, de zomer, de herfst, de winter
Les saisons : le printemps, l’été, l’automne, l’hiver
In de lente, in de zomer, in de herfst, in de winter
Au printemps, en été, en automne, en hiver
Vandaag, nu, op dit moment
Aujourd’hui, maintenant, en ce moment
Gisteren
Hier
Eergisteren
Avant-hier
Drie dagen geleden
Il y a trois jours
Vorige week
La semaine passée
Vorige maand
Le mois passé
Vorig jaar
L’année passée
Sinds het begin van het jaar
Depuis le début de l’année
Morgen
Demain
Overmorgen
Après-demain
Over drie dagen
Dans trois jours
Gedurende drie dagen
Pendant trois jours
Volgende week
La semaine prochaine
Volgende maand
Le mois prochain
Volgend jaar
L’année prochaine
Hij staat vroeg op.
Il se lève tôt.
Hij komt laat thuis.
Il rentre tard.
Soms
Parfois
Dikwijls
Souvent
Zelden
Rarement
Vroeger
Autrefois/au passé/dans le temps
Hoe laat is het ?
Quelle heure est-il ?Il est quelle heure ?
Het is + het uur
Il est + l’heure
Voor twee uur, na twee uur
Avant deux heures, après deux heures
Welk weer is het ?
Quel temps fait-il ?
Het is mooi weer, slecht weer, het is warm, koud, het is 30 graden…
Il fait beau, mauvais, chaud, froid, il fait 30 degrés …
Het regent, het sneeuwt, de zon schijnt, er is veel wind
Il pleut, il neige, il y a du soleil, il y a beaucoup de vent …
De datum : de eerste april, de tweede juni, de vierde juli, de dertigste augustus
La date : le premier avril, le deux juin, le quatre juillet, le trente août
Op de tafel
Sur la table
Onder de tafel
Sous la table
Achter de tafel
Derrière la table
Voor de tafel
Devant la table
In de doos
Dans la boîte
Tegen de muur
Contre le mur
Tussen twee muren
Entre deux murs
Langs het gebouw
A côté du bâtiment
Tegenover het zwembad
En face de la piscine
Links
A gauche
Rechts
A droite
Rechtdoor
Tout droit
Op het einde van de straat
Au bout de la rue
In het midden van de klas
Au milieu de la classe
Achteraan in de klas
Au fond de la classe
Bovenaan het scherm
En haut de l’écran
Onderaan het scherm
En bas de l’écran
Dit bord/paneel hier, dat bord/paneel daar
Ce panneau-ci, ce panneau-là
Dichtbij
Près de, proche de
Ver
Loin
Overal
Partout
Buiten
A l’extérieur, dehors
Binnen
A l’intérieur
Ik ben akkoord.
Je suis d’accord.
Ik ben helemaal akkoord.
Je suis tout à fait d’accord.
Ik ben niet akkoord.
Je ne suis pas d’accord.
Ik ben helemaal niet akkoord.
Je ne suis pas du tout d’accord.
Ik ben gedeeltelijk akkoord. Inderdaad, …
Je suis partiellement d’accord. En effet,…
Ik vind dat …
Je trouve que …
Ik denk dat …
Je pense que …
Ik geloof/denk dat …
Je crois que …
Volgens mij, …
A mon avis, …
Selon moi, …
Ik begrijp uw standpunt maar ik, ik vind eerder dat…
Je comprends votre point de vue mais moi, je trouve plutôt que …
Enerzijds, denk ik dat … maar anderzijds…
D’une part, je crois que … mais d’autre part, …
U hebt helemaal gelijk.
Vous avez tout à fait raison.
U hebt ongelijk !
Vous avez tort!
Ik persoonlijk, ik verkies…
Moi personnellement, je préfère …
Ik zwem graag.
J’aime nager.
Ik hou van handenarbeid.
J’aime bien/beaucoup le travail manuel.
Ik ben gek op voetbal.
J’adore le football.
Ik hou niet van talen.
Je n’aime pas les langues.
Ik studeer helemaal niet graag.
Je n’aime pas du tout étudier.
Ik vind groenten helemaal niet lekker.
Je déteste les légumes.
Dat is mijn ding niet. Ik vind dat maar niks.
Ce n’est pas mon truc. C’est nul.
Hoe werkt dit apparaat ?
Cet appareil fonctionne comment?
Kunt u me dit technisch proces uitleggen ?
Vous pourriez m’expliquer ce processus technique?
Eerst steekt u de stekker in het stopcontact.
D’abord, branchez l’appareil.
Vervolgens drukt u op de linkerknop.
Ensuite, poussez sur le bouton à gauche.
Ten slotte, trekt u de stekker van het apparaat uit.
Enfin, débranchez l’appareil.
Enerzijds is de rooksensor versleten. Anderzijds kost een nieuwe sensor teveel.
D’une part, le capteur de fumée est usé. D’autre part, un nouveau capteur coûte trop.
Het project gaat over het ontwikkelen van embedded systemen.
Le projet porte sur le développement de systèmes embarqués.
Deze afbeelding toont hoe je de hardware van een PC monteert.
Cette image montre comment monter le matériel du PC.
Dit project leert u computersystemen en netwerken te configureren. Je moet eerst …, vervolgens… en tenslotte…
Ce projet vous apprend à configurer des systèmes d’ordinateur et des réseaux. Il faut d’abord…, ensuite …, enfin….
Mevrouw, kunt u me de weg naar het station uitleggen, a.u.b. ?
Pardon, Madame, pour aller à la gare, s.v.p. ?
Binnen
A l’intérieur
Het gebouw
Le bâtiment
Het bedrijf
La firme, l’entreprise (une)
De gang
Le couloir
De inkom
L’entrée (une)
De hoofdingang
L’entrée principale
De uitgang, de afrit (autostrade)
La sortie
De nooduitgang
La sortie de secours
De receptie
La réception
De ontvangst, receptie
L’accueil (un)
De trap
L’escalier (un)
De lift
L’ascenseur (un)
Op het verdiep
À l’étage
De gelijkvloers
Le rez-de-chaussée
De dienst
Le service
De onderhoudsdienst
Le service de maintenance
De onderhoudsdienst
Le service d’entretien
De verkoop
La vente
De aankoop
L’achat (un)
Verkopen
Vendre
Kopen
Acheter
De dienst naverkoop
L’après-vente (une)
De financiële dienst
Le service financier
De boekhouding
La comptabilité
De boekhouder
Le comptable
De productie
La production
Het product
Le produit
De producent
Le producteur
Produceren
Produire
De opslagplaats, magazijn
L’entrepôt (un)
De opslagplaats, magazijn
Le magasin
Het labo
Le laboratoire, le labo
Werk aan de lopende band
Le travail à la chaîne
Een stad
Une ville
Een dorp
Un village
Een land
Un pays
Een streek
Une région
Het milieu
L’environnement
In de omgeving van
Dans les environs de
Ongeveer
Environ
In het midden van
Au milieu de
Een straat
Une rue
Een éénrichtingsstraat
Une rue à sens unique
Een autostrade
Une autoroute
De oprit
La bretelle d’accès
Afrit
La sortie, la bretelle de sortie
De ring
Le ring (en Belgique) Le périphérique (en France)
De kleine ring van Brussel
La petite ceinture à Bruxelles
Het rond punt
Le rond-point
Het kruispunt
Le carrefour
Kruispunt van autostrades
L’échangeur (un)
De lichten
Les feux (un)
De brug
Le pont
Het station (trein)
La gare
Station (tram, bus, metro)
La station
Het tankstation
La station-service
De banden oppompen
Gonfler les pneus
Ik heb autopech.
Ma voiture est tombée en panne
Voltanken, a.u.b. !
Faire le plein, s.v.p. !
Diesel
Le diesel
Le gazole
Benzine, naft
L’essence (une)
Loodvrije benzine
L’essence sans plomb
Op diesel rijden
Rouler au gazole
Ik heb platte band.
J’ai le pneu crevé.
De bakker
Le boulanger
De bakkerij
La boulangerie
De slager
Le boucher
De slagerij
La boucherie
De kruidenier
L’épicier (un)
De kruidenierszaak
L’épicerie (une)
De supermarkt
Le supermarché
De school
L’école (une)
De kerk
L’église (une)
Het ziekenhuis
L’hôpital (un)
Het zwembad
La piscine
Het stadhuis
L’hôtel de ville (un)
De bank (financieel)
La banque
De winkel
Le magasin
Het voetbalstadion
Le stade de football
De sporthal
La salle de sports
De toren
La tour
De ronde van Frankrijk
Le tour de France
De disco
La boîte de nuit
La discothèque
Het kasteel
Le château
De kapel
La chapelle
Het kerkhof
Le cimetière
De werf
Le chantier
De omleiding
La déviation
De spoorweg
Le chemin de fer
De overweg
Le passage à niveau
De hogesnelheidstrein
Le TGV
Franse spoorwegen
La SNCF
Het drukke verkeer
Le trafic dense
Het openbaar vervoer
Le transport public
De file
Le bouchon
La file
L’embouteillage (un)
De bocht
Le virage
Het spitsuur
L’heure de pointe
Oversteken
Traverser
Rechtdoor volgen
Continuer tout droit
De eerste straat links nemen
Prendre la première rue à gauche
Naar rechts draaien
Tourner à droite
Aan uw linkerkant
A votre gauche
Stoppen
Arrêter
Vooruitgaan
Avancer
Achteruit gaan, rijden
Reculer
Rijden langs, langskomen
Passer par
Aankomen
Arriver
Verlaten, komen uit
Sortir de
Binnenkomen
Entrer dans
Ik trek mijn plan in het Frans.
Je me débrouille en français.
Ik ga blokken/studeren.
Je vais étudier.
Het is een dikke nek, een stoefer
C’est une grande gueule.
Negentig
Quatre-vingt-dix
Zeventig
Soixante-dix
ik lees mijn krant.
Je lis mon journal.
Een vriend, een vriendin, vrienden
Un copain, une copine, des copains
De vriend, de vriendin, de vrienden
Le copain, la copine, les copains
Ik eet brood.
Je mange du pain. (de+le=du)
Hij drinkt graag bier.
Il aime boire de la bière.
Bruiswater
De l’eau pétillante
Ik spreek met de specialist.
Je parle au spécialiste. (à+le=au)
De student spreekt over de leraar.
L’étudiant parle du professeur.
de+le=du
Hij spreekt over de studies.
Il parle des études. (de+les=des)
Ik spreek tegen de studenten.
Je parle aux étudiants. (à+les=aux)
Die detector/sensor
Ce capteur (un)
Die verlichting
Cette lumière (une)
Dat scherm
Cet écran (un + voyelle au début)
Die sensoren
Ces capteurs
Die verlichtingen
Ces lumières
Die schermen
Ces écrans
Deze computer hier/deze hier
Cet ordinateur-ci/celui-ci
Dat programma daar/dat daar
Ce programme-là/celui-là
Deze muis hier/die hier
Cette souris-ci/celle-ci
Die verlichting daar/die daar
Cette lumière-là/celle-là
Mijn boek, mijn boeken
Mon livre (un), mes livres
Mijn huis, mijn huizen
Ma maison (une), mes maisons
Jouw boek, jouw boeken
Ton livre (un), tes livres
Jouw huis, jouw huizen
Ta maison (une), tes maisons
- Zijn broer, zijn broers
2. Haar broer, haar broers
Son frère (un), ses frères
- Zijn zus, zijn zussen
2. Haar zus, haar zussen
Sa sœur (une), ses sœurs
Onze vader, onze vaders
Notre père, nos pères
Uw/jullie familie, jullie families
Votre famille, vos familles
Hun zoon, hun zonen
Leur fils, leurs fils
Die student heeft een rooksensor in de keuken geplaatst.
Cet étudiant a installé un détecteur de fumée dans la cuisine.
Haar broer en zijn zus hebben samen gestudeerd.
Son frère et sa sœur ont étudié ensemble.
Er wordt geen alcohol gedronken in mijn huis!
On ne boit pas de bière dans ma maison! (‘pas de la’ : ‘pas de’ na ontkenning)
Mijnheer, een cola en een pintje, a.u.b.!
Monsieur, un coca et une bière, s.v.p.!
Hij drinkt graag melk.
Il aime boire du lait.
Je kan de functie activeren met de toetsen van je toetsenbord.
Tu peux activer la fonction avec les touches de ton clavier.
Heb jij die verlichting aangedaan met een afstandsbediening?
Tu as allumé cette lumière avec une commande à distance ?
Hun docent spreekt vlot Duits.
Leur professeur parle couramment l’allemand.
Fransen drinken wijn en wij, Belgen drinken bier.
Les Français boivent du vin et nous, les Belges, nous buvons de la bière.
Praat jij eens met die netwerkbeheerder? (parler à)
Tu veux bien parler au gestionnaire de réseau ?
Deze IPad is goedkoper dan die daar.
Cette tablette est meilleur marché que celle-là.
1, 2…10
Un, deux, trois, quatre, cinq, six, sept, huit, neuf, dix
11, 12…20
Onze, douze, treize, quatorze, quinze, seize, dix-sept, dix-huit, dix-neuf, vingt
21, 22, 23
Vingt et un, vingt-deux, vingt-trois
30, 40, 50, 60
Trente, quarante, cinquante, soixante
70, 71, 72 (in België, in Zwitserland)
Septante, septante et un, septante-deux (en Belgique, en Suisse)
70, 71, 72, 73, 74 … (in Frankrijk)
Soixante-dix, soixante et onze, soixante-douze, soixante-treize, soixante-quatorze … (en France)
80
Quatre-vingts
81, 82
Quatre-vingt-un, quatre-vingt-deux
90, 91, 92, 93 … (in België, in Zwitserland)
Nonante, nonante et un, nonante-deux, nonante-trois … (en Belgique, en Suisse)
91, 92, 93 … (in Frankrijk)
Quatre-vingt-onze, quatre-vingt-douze, quatre-vingt-treize …(en France)
100, 200, 301, 402
Cent, deux cents, trois cent un, quatre cent deux
1000, 1001
Mille, mille un
1 miljoen, 2 miljoen
Un million, deux millions
1 miljard
Un milliard
De eerste match
Le premier match
De eerste les
La première leçon
Tweede, derde, vijfde, honderdste…
Deuxième, troisième, cinquième, centième …
Een half
Un demi
Een derde
Un tiers
Een vierde
Un quart
De helft van de kamer
La moitié de la chambre
Het appartement is op het derde verdiep.
L’appartement est au troisième.
Meet jij de afstand ?
Tu mesures la distance ?
Controleert hij de temperatuur ?
Il contrôle la température ?
Waar slaap jij ?
Tu dors où ?
Wanneer komt de levering ?
La livraison arrive quand ?
Wat eet zij ?
Elle mange quoi ?
Waarom vertrek jij ?
Tu pars pourquoi ?
Hoeveel kost het, Mevrouw ?
Ça fait combien, Madame ?
Hoe herstel jij de machine ?
Tu répares la machine comment ?
Hoe oud ben jij ?
Tu as quel âge ?
Hoe laat is het, Mijnheer ?
Il est quelle heure, Monsieur ?
Doe je het licht aan ?
Est-ce que tu allumes la lumière ?
Doe je de radio uit ?
Est-ce que tu éteins la radio ?
Wanneer komt de levering aan ?
Quand est-ce que la livraison arrive ?
Wat eet zij ?
Qu’est-ce qu’elle mange ?
Hoe herstel jij de machine ?
Comment est-ce que tu répares la machine ?
Hoe oud ben je ?
Tu as quel âge ?
Hoe laat is het ?
Il est quelle heure ?
Is het koud buiten ?
Il fait froid dehors ?
Hoe heet jij ?
Tu t’appelles comment ?
Wanneer heeft hij het probleem opgelost?
Il a solutionné le problème quand?
Waar heeft hij de sensor geïnstalleerd?
Il a installé le capteur/le détecteur/le senseur où?
Hoe activeer je het alarm?
Il faut activer l’alarme comment?
Waarom heeft hij de vergadering uitgesteld?
Il a retardé la réunion pourquoi?
Heeft hij een afspraak gemaakt met de aankoopverantwoordelijke?
Il a fixé rendez-vous avec le responsable des achats?
Hoeveel moet je betalen?
Tu dois payer combien?
Ik heb geen honger.
Je n’ai pas faim.
Zie je haar niet ?
Tu ne la vois pas ?
Hij heeft nooit dorst.
Il n’a jamais soif.
Zij studeert ‘s avonds niet meer.
Elle n’étudie plus le soir.
Je hebt helemaal geen gelijk.
Tu n’as pas du tout raison.
Wij hebben niets gegeten.
Nous n’avons rien mangé.
Zij zijn nog niet thuisgekomen.
Ils ne sont pas encore rentrés.
De leraar heeft geen enkel probleem met die student.
Le professeur n’a aucun problème avec cet étudiant.
Hij drinkt maar één pintje.
Il ne boit qu’une bière.
Ik zie niemand.
Je ne vois personne.
Niemand is naar zijn/haar verjaardag gekomen.
Personne n’est venu à son anniversaire.
Eet jij een broodje ? Nee, ik eet geen broodje.
Tu manges une baguette ? Non, je ne mange pas de baguette.
Eet jij boterhammen ? Nee, ik eet geen boterhammen.
Tu manges des tartines ? Non, je ne mange pas de tartines.
Drink jij soms bier? Nee, ik drink nooit bier.
Tu bois parfois de la bière ? Non, je ne bois jamais de bière.
Neem jij kaas ? Nee, ik neem geen kaas.
Tu prends du fromage ? Non, je ne prends pas de fromage.
Hij zet zijn laptop nooit af.
Il n’éteint jamais son PC portable.
Zij heeft de schakelaar niet aangezet.
Elle n’a pas allumé l’interrupteur.
Ik heb geen dorst ’s morgens.
Je n’ai pas soif le matin.
In deze kamer staat geen enkel apparaat.
Dans cette chambre, il n’y a aucun appareil.
De harde schijf is helemaal niet beschadigd!
Le disque dur n’est pas du tout abîmé/endommagé !
Hij heeft niets gekopieerd.
Il n’a rien copié.
Ik heb die site niet meer bezocht!
Je n’ai plus visité ce site!
Niemand heeft dit bericht verstuurd.
Personne n’a envoyé ce message.
Je moet alleen maar de instellingen wijzigen.
Tu ne dois que changer les réglages. / Tu dois seulement …
Ik, ik rook niet. En jij ?
Moi, je ne fume pas. Et toi ?
Hij, hij drinkt geen alcohol. En u?
Lui, il ne boit pas d’alcool. Et vous ?
Jullie, jullie zijn altijd ontevreden !
Vous, vous êtes toujours mécontents !
Ik reken op jullie.
Je compte sur vous.
Ik werk met hen.
Je travaille avec eux.
Ik maak een afspraak met hem.
Je fixe un rendez-vous avec lui.
Ik heb een vergadering met hen.
J’ai une réunion avec eux.
Hij? Hij rookt niet meer.
Lui? Il ne fume plus.
Wie heeft het ontbijt klaargemaakt? Ik!
Qui a préparé le petit déjeuner? Moi !
Het is aan jou om te starten.
C’est à toi de commencer.
Ik ken hem goed.
Je le connais bien.
Ik help hem.
Je l’aide.
Ik zie haar nooit.
Je ne la vois jamais.
Ik bel haar op.
Je lui téléphone.
Hij mailt hem/haar.
Il lui envoie un courriel.
Hij is er.
Il y est.
Ze spreekt met hem.
Elle lui parle.
Hij heeft het ontvangen.
Il l’a reçu.
Hij heeft er ontvangen.
Il en a reçu.
Hij heeft er.
Il en a.
Hij heeft er teveel.
Il en a trop.
Hij heeft er veel.
Il en a beaucoup.
Hij heeft er weinig.
Il en a peu.
De verwarming wordt hersteld door mijn neef.
Le chauffage est réparé par mon cousin.
Gassensoren worden geïnstalleerd.
Les capteurs de gaz sont installés.
De afstand wordt gemeten door deze student.
La distance est mesurée par cet étudiant.
Een gebruiksvriendelijke software wordt opgestart door mijn collega.
Un logiciel convivial est démarré par mon collègue.
De aanwezigheidssensoren worden geïnstalleerd door mijn vriend.
Les détecteurs de présence sont installés par mon copain.
De prijs wordt berekend door onze ploeg.
Le prix est calculé par notre équipe.
De temperatuur wordt verhoogd door mijn collega.
La température est augmentée par mon collègue.
Hij is groter dan zijn broer.
Il est plus grand que son frère.
Hij is minder handig dan zijn zus.
Il est moins adroit que sa sœur.
Hij is de grootste.
Il est le plus grand.
Hij is de onhandigste.
Il est le moins adroit.
Hij is even sportief dan zijn vriendin.
Il est aussi sportif que sa petite amie.
Het is een slimme student. Hij is slimmer. Zij is de slimste.
C’est un étudiant intelligent. Il est plus intelligent. Elle est la plus intelligente.
Dat is de slimste student.
C’est l’étudiant le plus intelligent.
Een voordelige prijs
Un prix avantageux
De voordeligste rpijs
Le prix le plus avantageux
Een toffe collega
Un collègue sympa
De tofste collega
Le collègue le plus sympa
Een duur bier
Une bière chère
Het duurste bier
La bière la plus chère
Dure producten
Des produits chers
De goedkoopste producten
Les produits les moins chers
De auto verbruikt veel. Die auto daar verbruikt meer. Maar de auto van mijn broer verbruikt het meest.
La voiture consomme beaucoup. Cette voiture - là consomme plus. Mais la voiture de mon frère consomme le plus.
Ik drink weinig. Hij drinkt minder. Maar mijn broer drinkt het minste.
Je bois peu. Il boit moins. Mais mon frère boit le moins.
Zij begrijpt evenveel dan hem.
Elle comprend autant que lui.
Een goede/lekkere koffie, een betere koffie, de beste koffie
Un bon café, un meilleur café, le meilleur café
Hij werkt goed. Zij werkt beter. Hij werkt het best.
Il travaille bien. Elle travaille mieux. Il travaille le mieux.
Deze verwarming is versleten maar die verwarming is nog meer versleten.
Ce chauffage-ci est usé mais ce chauffage-là est encore plus usé.
Mijn Ipad is veiliger dan jouw Ipad.
Ma tablette est plus sûre que ta tablette.
Zijn muis is handiger dan haar muis.
Sa souris est plus pratique que sa souris.
Zij is even tof als haar broer.
Elle est aussi chouette que son frère.
Hij is slimmer en socialer.
Il est plus intelligent et plus sociable.
Zij drinken evenveel.
Ils boivent autant.
De slimste docent
Le professeur le plus intelligent
De duurste koptelefoon
Le casque le plus cher
De goedkoopste oplossing
La solution la moins chère
Hij drinkt meer en zij drinkt minder.
Il boit plus et elle boit moins.
Zij studeert goed maar hij studeert beter.
Elle étudie bien mais il étudie mieux.
Dit is lekker bier maar dat daar is beter.
C’est une bonne bière mais celle-là est meilleure.
De hoogste temperatuur
La température la plus haute
De laagste temperatuur
La température la plus basse
praten
Parler
vertrekken
Partir
ruiken, voelen
Sentir
iegen
mentir
bedienen, dienen
servir
uitgaan, weggaan
sortir
slapen
dormir
openen
Ouvrir
bedekken
Couvrir
ontdekken
découvrir
aanbieden
offrir
ontvangen
accueillir
beëindigen
Finir
vrezen
Craindre
verven
peindre
bereiken
atteindre
rijden, geleiden
Conduire
bouwen
construire
wachten
Attendre
antwoorden
répondre
horen
entendre
verkopen
vendre
ontvangen
Recevoir
ontgoochelen
Décevoir
bemerken
apercevoir
moeten
devoir
gesproken
Parlé
gewerkt
travaillé
vertrokken
Parti
uitgegaan, weggegaan
sorti
geslapen
dormi
geopend
Ouvert
ontdekt
découvert
aangeboden
offert
beëindigd
Fini
nagedacht
réfléchi
gevreesd
Craint
geverfd
peint
gereden, geleid
Conduit
gebouwd
construit
gewacht
Attendu
verkocht
vendu
ontvangen
Reçu
bemerkt
aperçu
ik ben geweest
j’ai été
ik ben gelopen
j’ai couru
ik ben vergeten
j’ai oublié
ik ben begonnen
j’ai commencé
gaan
Aller
drinken
Boire (
besluiten
Conclure
kennen
Connaitre
lopen
Courir
geloven, denken
Croire
zeggen
Dire
schrijven
Ecrire
maken, doen
Faire
nodig zijn
Falloir
lezen
Lire
leggen, plaatsen, zetten
Mettre
sterven
Mourir
geboren worden
Naitre
regenen
Pleuvoir
kunnen, mogen
Pouvoir
nemen
Prendre
oplossen
Résoudre
lachen
Rire
weten
Savoir
volstaan, genoeg zijn
Suffire
volgen
Suivre
vasthouden
Tenir
komen
venir
leven
Vivre
zien
Voir
willen
Vouloir
