Ordi 2 Flashcards
1
Q
Een berekening, berekenen
A
Un calcul, calculer
2
Q
Een tekening, tekenen
A
Un dessin, dessiner
3
Q
Typen
A
Taper
4
Q
Een scherm
A
Un écran
5
Q
Een lichtje
A
Un voyant
6
Q
Een knop om aan te zetten
A
Un bouton d’allumage
7
Q
Een luidspreker
A
Un haut-parleur
8
Q
Een toets, aanraken
A
Une touche, toucher
9
Q
Een aanraakscherm
A
Un écran tactile
10
Q
Spelen, een spel
A
Jouer, un jeu
11
Q
Zoeken
A
Chercher
12
Q
Opzoeken
A
Rechercher
13
Q
Een harde schijf
A
Un disque dur
14
Q
Een geheugen, onthouden/opslaan
A
Une mémoire, mémoriser
15
Q
Een apparaat
A
Un appareil
16
Q
Een afbeelding, een beeld
A
Une image
17
Q
Duwen op/drukken op
A
Pousser sur ;appuyer sur
18
Q
Een cursor
A
Un curseur