Paragraaf 1 Flashcards

1
Q

Wat is een organisme?

A

Een levend wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 5 organismen:

A

Mensen, dieren, planten, bacteriën en schimmels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe herken je een organisme?

A

Het heeft levens kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 7 levenskenmerken?

A
  1. Ademhalen
  2. Voeden
  3. Uitscheiden
  4. Waarnemen
  5. Bewegen
  6. Voortplanten
  7. Groeien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 3 levenskenmerken horen bij stoffen opnemen en afgeven?

A
  1. Ademen (alle organismen)
  2. Voeden
  3. Uitscheiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 3 voorbeelden van voeden?

A
  1. Eten
  2. Drinken
  3. Inademen (zuurstof)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem 2 voorbeelden van uitscheiden:

A
  1. Uitademen
  2. Plassen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe noem je stoffen afgeven aan de omgeving?

A

Uitscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke twee levenskenmerken horen bij reageren op de omgeving?

A
  1. Waarnemen
  2. Bewegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem 3 voorbeelden van waarnemen

A
  1. Zien
  2. Horen
  3. Voelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe reageren organismen op hun omgeving? Geef een voorbeeld

A

Door zich te bewegen
Voorbeeld: een konijn die zijn hol in vlucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 2 levenskenmerken horen bij voort bestaan?

A
  1. Voortplanten
  2. Groeien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe zorgen organismen dat ze voort bestaan?

A

Ze zorgen voor nakomelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef de cyclus van voortplanten

A
  1. Voortplanting en jongen maken
  2. De jongen groeien
  3. Ze zijn Volwassen en dan weer voortplanten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen levenloos en dood?

A

Levenloos is het heeft niet geleefd en
Dood is dat het ooit geleefd heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarover gaat biologie?

A
  1. Wat biologen hebben uitgezocht
  2. Organismen en cellen enzovoort
  3. ordening, stevigheid en beweging
  4. Waarneming, gedrag en regeling
  5. Voortplanting bij planten en dieren
17
Q

Waar zoeken biologen oplossingen voor of wat doen ze?

A
  1. Kanker te voorkomen
  2. Voor problemen in de natuur (luizen en cacaobonen)
18
Q

Wat leer je bij biologie

A
  1. Verklaringen zoeken
  2. Vaardigheden oefenen
  3. Nauwkeurig kijken
19
Q

Waar wordt biologie nog meer toegepast?

A
  1. Architecten (temperatuur reguleren door termietenheuvel na te bootsen)
  2. Energie opwekken (duurzaam)
  3. Oplossen wereld problemen
20
Q

Hoe kun je de volgende levenskenmerken herkennen bij een plant?
1. Voeden
2. Voortplanten
3. Groeien

A
  1. Water opzuigen uit de grond of vaas
  2. Zaadjes afgeven, wortel schieten, stekjes vormen
  3. Nieuwe takken en bloemen
21
Q

Noem een argument waardoor je kan zeggen dat een bloem in een vaas levend is?

A
  1. Drinkt water dus voed zich
  2. Knop kan open gaan
22
Q

Noem een argument waardoor een bloem in een vaas dood is?

A
  • weggehaald van zijn bron
  • leeft waarschijnlijk maar kort
  • voeden werkt maar tijdelijk
23
Q

Waaruit blijkt dat planten kunnen voelen?

A
  1. Bewegen naar zonlicht
  2. Bladeren kunnen dicht gaan bij regen
  3. Eten beestjes
24
Q

Noem van elk levenskenmerk een voorbeeld:

A
  1. Ademhalen: zuurstof opnemen
  2. Voeden: tosti eten
  3. Uitscheiden: poepen, zweten
  4. Waarnemen: zien, voelen, ruiken, horen
  5. Bewegen: lopen, draaien
  6. Voortplanten: kindje krijgen
  7. Groeien: langer worden, groter, zwaarder
25
Q

Noem 3 levenloze items?

A

1.glas
2. Steen
3. IJzer