Page 10 Flashcards
1
Q
Fiancé
A
Verloofde (m)
2
Q
Adult
A
Volwassene
3
Q
To accompany
A
Vergezellen
4
Q
To consist of
A
Bestaan uit
5
Q
To regard/ to consider
A
Beschouwen
6
Q
Female
A
Vrouwelijk
7
Q
Male
A
Mannelijk
8
Q
Acquintance
A
Kennis
9
Q
Human
A
Menselijk
10
Q
Origin
A
Oorsprong
11
Q
Striking
A
Opvallend
12
Q
Eldery
A
Bejaard
13
Q
In common
A
Gemeen(schappelijk)
14
Q
Among(st)
A
Onder; tussen
15
Q
To owe
A
Te danken hebben
16
Q
To embrace
A
Omhelzen
17
Q
To separate
A
Uit elkaar gaan
18
Q
Seperation
A
Scheiding
19
Q
Inseperable
A
Onafscheidelijk
20
Q
Humanity/ mankind
A
De mensheid
21
Q
Minor
A
Minderjarige
22
Q
Posterity
A
Het nageslacht
23
Q
Next of kin
A
Naaste familieleden
24
Q
Offspring
A
Afstammelingen
25
Q
Casual
A
Oppervlakkig
26
Q
Humanity
A
Menslievendheid
27
Q
Lad
A
Knaap
28
Q
To rear
A
Grootbrengen
29
Q
Fiancée
A
Verloofde (vr)
