OZA (ondersteunende zorgactiviteiten) Flashcards

1
Q

Wat is ergonomisch werken?

A

Dit is het werk aanpassen aan je lichaam. Dat wil zeggen dat je werkt met een goede
werkhouding en met goede werkmaterialen en middelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn maatregelen ter bevordering van Ergonomisch werken?

A
  • Verplaats zorgvragers samen met iemand van je eigen lengte.
  • Pas de bedhoogte aan je lengte aan.
  • Gebruik hulpmiddelen, vraag hoe het werkt als je dit niet weet.
  • Draag schoenen die je rug ondersteunen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn aandachtspunten voor een goede werkhouding?

A
  • Ga goed staan en zitten, zorg voor een rechte rug.
  • Zak bij het bukken door je knieën.
  • Werk niet boven je macht.
  • Voorkom gedraaide en scheve houdingen.
  • Wissel dynamische en statische spierkracht af.
  • Probeer werk wat je normaal staand verricht, eens zittend te doen.
  • Wissel staand en zittend werk af.
  • Til met een rechte rug. Probeer zo min mogelijk te tillen, te schuiven en te duwen.
    Trekken of rollen is vaak een beter alternatief.
  • Werk zoveel mogelijk dicht bij het lichaam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is hygiënisch werken?

A

Dit betekent dat je besmetting met micro-organismen (bacteriën, gisten, schimmels en
virussen) probeert te voorkomen, omdat je van sommige micro-organismen ziek kunt
worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem aandachtspunten voor persoonlijke hygiëne

A
  • Was je handen goed (bij aankomst en vertrek, na toiletgang en indien nodig).
  • Desinfecteer je handen na contact met besmet materiaal (bloed, urine of ontlasting).
  • Zorg dat, als je wondjes hebt, deze afgedekt zijn.
  • Doe sieraden af, ze zijn een bacteriebron en kunnen onveilig zijn.
  • Houd nagels kort en schoon, bind je haar in een staart en verzorg baard en snor
    goed.
  • Zorg dat je kleding op hoge temperaturen wasbaar zijn en draag een plastic schort
    als je met water of vervuilde situaties werkt.
  • Draag geen open schoenen, omdat bacteriën tussen tenen kunnen gaan zitten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn algemene aandachtspunten voor hygiene?

A

Algemene aandachtspunten voor hygiëne zijn:

  • Draag (wegwerp)handschoenen wanneer je “vieze” werkzaamheden uitvoert.
  • Was je handen met handschoenen aan als deze daarna weer gebruikt moeten worden.
  • Maak melding als je besmettelijk ziek bent. Dan kan overlegd worden of je kunt werken.
  • Verschoon werkmaterialen (thee-, hand- en werkdoekjes) op tijd.
  • Reinig schoonmaakmateriaal goed en droog ze na.
  • Voorkom ongedierte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is planmatig werken?

A

wil zeggen, dat je zoveel mogelijk werk in een zo kort mogelijke tijd met zo min mogelijk inspanning verricht.
Plannen is belangrijk zodat je niets vergeet, je efficiënt werkt, je overzicht hebt en je makkelijk kunt evalueren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe maak je een tijdsplanning?

A

Een tijdsplanning maak je door:
- Een lijstje te maken van wat je moet doen, rekening houdend met wat de zorgvrager
zelf kan.
- Te bedenken hoeveel tijd je hebt en (schat) hoelang iedere activiteit duurt.
- De activiteiten in volgorde van belangrijkheid.
- Te kijken naar efficiënte en tijdbesparende combinaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de juiste volgorde van werken?

A

Richtlijnen voor een goede werkvolgorde zijn:

  • Eerst droog of klamvochtig, daarna pas nat.
  • Werk van schoon naar vuil.
  • Werk van boven naar beneden.
  • Verwijder stof, verspreid het niet.
  • Combineer gelijksoortige werkzaamheden.
  • Wissel zwaar en licht werk af, bewaar licht voor het laatst.
  • Wissel aangenaam en onaangenaam werk af en eindig met aangenaam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarvoor dient een MIC

A

In organisaties wordt verwacht dat je bij een (bijna) ongeval (vallen, snijden, branden,
vergiftiging, verdrinking, verstikking) een MIC (melding incidenten cliënten) invult om
beïnvloedbare herhalingen in de toekomst te voorkomen. In de thuiszorg moet je ook letten
op preventie van ongelukken. Let dus op losse kleedjes, meubels die in de weg staan en
waar schoonmaakmiddelen staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn aandachtspunten voor veilig werken?

A

Aandachtspunten voor veilig werken zijn:
- Houd je aan de regels van de organisatie en werk rustig.
- Zet je materialen en middelen binnen handbereik en ruim alles weer goed op,
zonodig achter slot en grendel.
- Controleer je materialen op gebreken vóór gebruik. Werk alleen met goed materiaal.
- Volg de gebruiksaanwijzingen op.
- Zorg voor voldoende ruimte en voldoende geventileerde ruimte.
- Bewaar schoonmaakmiddelen in de oorspronkelijke verpakking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn aandachtspunten voor energie milieubewust werken?

A

Aandachtspunten voor milieubewust energiegebruik zijn:
- Laat verlichting niet onnodig branden, gebruik indien mogelijk een spaarlamp.
- Zet geen verwarming aan bij luchten. Zorg voor isolatie.
- Vermijd onnodig waterverbruik (doe je emmer half vol), gebruik een
thermostaatkraan.
- Doe alleen een was als de trommel vol is, op een energiebesparend programma.
- Let op het energielabel bij aanschaf van apparatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn aandachtspunten voor milieubewust gebruik van materialen?

A
  • Kies het juiste schoonmaakmiddel, liefst milieuvriendelijk. Beperk het gebruik van agressieve middelen en neem de juiste dosering (meer is niet beter). Neem een geconcentreerd middel dit zit vaak in een kleinere verpakking.
    Voorbeelden van milieuvriendelijke middelen zijn: afwasmiddel, soda en groene zeep. Gebruik zo min mogelijk: chloor, desinfecterende middelen en speciale reinigers. Ze zijn schadelijk voor het buitenwater, doordat ze bacteriën doden die het water schoonhouden.
  • Zorg voor goed onderhoud van je materialen. Reinig regelmatig dan wordt het niet heel vuil.
  • Gebruik zo min mogelijk wegwerpverpakkingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aandachtspunten voor afval beperken zijn?

A
  • Koop liever grotere verpakkingen (minder verpakkingsmateriaal) en
    navulverpakkingen.
  • Scheid afval.
  • Koop niet te veel, dan hoef je ook niet veel weg te gooien.
  • Neem een boodschappentas mee met boodschappen doen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de 4 groepen waarin je vuil kan indelen?

A
  • Losliggend vuil: stof, zand of haren.
  • Licht gehecht of aangekleefd vuil: verse vlekken, zoals modder, vieze vingers of
    koffievlekken.
  • Sterk gehecht of ingedrongen vuil: oude vlekken, zoals bloed, roest en kauwgum.
  • Onzichtbaar vuil: micro-organismen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de 3 schoonmaak methodes?

A
  • Droog: met een droge doek, stofzuiger of stofwisser. De methoden voor droog
    schoonmaken zijn: vegen, stofwissen, stofzuigen, ragen en stoffen.
    Een bezem met zachte haren houdt stof beter vast.
    Stofwissen is een wegwerpdoekje onder een wisser te leggen en de vloer stofvrij
    maken
    Ragen is spinraggen en stof van muren verwijderen met een ragebol.
    Een nadeel van vegen en ragen is dat dit veel stof veroorzaakt.
  • Klamvochtig schoonmaken: met een vochtige of vettige doek of een doek waarin
    schoonmaakmiddel verwerkt is. Voordeel is dat stof aan het materiaal hecht.
  • Nat schoonmaken: dit doe je meestal met een schoonmaakmiddel. Je kunt veel
    soorten vuil van waterbestendige oppervlakten verwijderen (soppen, schrobben,
    shamponeren, stomen etc.).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke 3 groepen van schoonmaakwerkzaamheden zijn er?

A
  • De dagelijkse beurt bestaat uit opruimen, zichtbaar vuil verwijderen en waar nodig
    voor de hygiëne (wc).
  • Bij de wekelijkse beurt doe je iets extra’s, zoals het bed verschonen of de meubels
    opzij zetten voor het stofzuigen.
  • De grote schoonmaakbeurt (inclusief plafond en muren), één keer per half jaar of één
    keer per jaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn materialen voor droog schoonmaken?

A

doeken, stoffer en blik, stofzuiger, stofwisser en

plumeau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Materialen voor klamvochtig schoonmaken zijn?

A

microvezeldoekjes, mop, dweil, spons,
zeem en borstel. Microvezeldoekjes kunnen vocht en vuil vasthouden en houden olie en vet vast, daarom hoeft er geen schoonmaakmiddel gebruikt te worden bij deze doekjes. Als ze vol zitten, moet je een nieuwe doek pakken en na gebruik kun je ze in de wasmachine doen.
Gebruik ze altijd klam vochtig. Er zijn ook elektrostatische wegwerpdoekjes, maar die belasten het milieu meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Materialen voor nat schoonmaken zijn:

A

doeken, sprayflacon, watertrekker en borstel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn micro organismen?

A

Micro-organismen kunnen het therapeutisch milieu verstoren. Het zijn de kleinste levende wezens die er bestaan. Ze zijn plantaardig of dierlijk en niet zichtbaar met het blote oog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de 4 manieren waarop micro organismen ons lichaam kunnen binnendringen?

A
  • Via luchtwegen door inademing.
  • Via een (beschadigde) huid en slijmvliezen.
  • Via het maagdarmkanaal door besmet eten en drinken.
  • Via bloed, bij bloed-bloedcontact. Bijvoorbeeld via naalden of bij een SOA (een
    seksueel overdraagbare aandoening).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn voorbeelden van directe besmetting?

A

seksueel contact, via verwondingen, tijdens de geboorte, via aerosolen (hoesten en niezen) via de bloedbaan en via de slijmvliezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn voorbeelden van indirecte besmettingen?

A

Indirecte besmetting gaat via een transportmiddel, zoals scherpe voorwerpen,
insecten, voedsel en de handen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de 4 groepen van micro organismen?

A
  • Virussen
  • Bacterien
  • Schimmels
  • Protozoa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn virussen?

A

Het is niet duidelijk of ze dierlijk of plantaardig zijn. Ze kunnen zich alleen
vermeerderen in levende cellen ten koste van een ander organisme. Virussen kunnen zich snel aanpassen, daardoor is het moeilijk een medicijn te ontwikkelen. Bekende ziektes die door virussen veroorzaakt worden zijn kinderziekten, griep, verkoudheid en aids.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn bacterien?

A

Bacteriën zijn er in verschillende soorten:
- Kokken zijn bolvormig.
- Stafylokokken zijn bekend als veroorzaker van etterende ontstekingen.
- Streptokokken en pneumokokken.
- Bacillen hebben de vorm van een cilinder, bijvoorbeeld de tubercolosebacil en
de tetanusbacil.
- Spirocheten (spirila) zijn spiraalvormig, ze zijn onder meer de verwekker van
syfilis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn Schimmels?

A

Schimmels veroorzaken schimmelinfecties. Bekend zijn voetschimmel, ook wel
zwemmerseczeem, de kalknagel en schimmel in de liezen (doordat smetplekken
opengaan).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is Protozoa?

A

Protozoa (enkelvoud is protozoön) zijn eencelligen die niet zoveel in ons land
voorkomen, bijvoorbeeld malaria en dysenterie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is een voorbeeld van een Nuttige bacterie?

A

Een voorbeeld van een nuttige bacterie is de colibacil in de darmen, die
speelt een rol bij de productie van vitamine B en K.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wanneer spreken we van een infectieziekte?

A

Pathogene micro-organismen kunnen het lichaam binnendringen en zich daar
vermenigvuldigen. Wanneer het lichaam hierop met ziekteverschijnselen reageert, spreken we van een infectieziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de voorwaarden voor een infectiecyclus?

A
  1. Er moeten micro-organismen aanwezig zijn.
  2. Er moet een geschikte leefomgeving voor micro-organismen zijn. Vaak is dat een vochtige, warme omgeving. Het kan ook een zuurstofrijke of zuurstofarme omgeving zijn.
  3. Ze moeten de leefruimte kunnen verlaten, bijvoorbeeld via feces, braaksel, lucht en bloed.
  4. Ze moeten na het verlaten van de leefomgeving verder getransporteerd worden, bijvoorbeeld via lucht, voedsel, insecten, voorwerpen of de mens.
  5. Ze moeten bij de nieuwe leefomgeving een toegangspoort hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke 2 manieren zijn er om micro organismen uit te schakelen?

A

sterilisatie en desinfectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is kruisbesmetting?

A

Kruisbesmetting vindt plaats wanneer iemand besmet wordt met micro-organismen via andere zorgvragers, medewerkers, stof of apparatuur. Als dit tot een besmetting leidt, is het een kruisbesmetting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe kan je kruisbesmetting voorkomen?

A
  • Handhygiëne, de helft van de besmettingen vindt plaats door slechte handhygiëne.
    Na gebruik van toilet en bij zichtbaar vuil dient met water en zeep gewassen te
    worden en afgedroogd met een wegwerphanddoekje. Desinfectie met alcohol is
    huidvriendelijker en doodt meer bacteriën. Doe dit na ieder contact met een
    zorgvrager, na het verrichten van handelingen, na hoesten of niezen en na het
    uittrekken van handschoenen.
  • Houd de nagels kort, gebruik bij voorkeur geen nagellak of kunstnagels.
  • Houd je haar schoon en bijeengebonden. Baarden en snorren zijn verzorgd en kort
    geknipt.
  • Draag geen sieraden of hinderlijke piercings.
  • Gebruik papieren zakdoeken en gooi die direct weg.
  • Gebruik schoenen alleen voor op je werk, desinfecteer ze desnoods met alcohol.
  • Draag iedere dag schone werkkleding met korte mouwen.
  • Hoofddoekjes mogen niet in contact komen met de zorgvrager en moeten op 60
    graden wasbaar zijn.
  • Wondjes moeten met vochtwerende pleister afgedekt zijn.
  • Draag bij ernstige verkoudheid een monddoekje.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke 3 soorten schoonmaakmiddelen zijn er?

A

zuur, alkalisch en

neutraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat doen alkalische middelen?

A

Alkalische middelen verwijderen over het algemeen vettig vuil (zeep en allesreiniger).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat reinig je met een zuur middel?

A

Kalkaanslag reinig je het best met een zuur middel (sanitairreiniger of azijn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Je kan schoonmaakmiddelen onderverdelen in?

A
  • reinigingsmiddelen (allesreiniger, ammonia, schuurmiddel, spiritus, zeep, soda en azijn).
  • onderhoudsmiddelen (meubelwas en ledervet).
  • desinfectiemiddelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe bewaar je schoonmaakmaterialen?

A
  • Schoon, droog en gebruiksklaar.
  • Indien mogelijk hangend, dat voorkomt slijtage van haren en het wordt minder vuil.
  • Elektrisch materiaal in een droge kast.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar bewaar je schoonmaakmiddelen?

A
  • In een afgesloten kastje.
  • In de originele verpakking met het etiket goed leesbaar.
  • Uit de buurt van vuur en levensmiddelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waarvoor dient een dekenboog?

A

Een dekenboog zorgt ervoor dat er geen druk op de benen en voeten van de zorgvrager
komt, waardoor decubitus en spitsvoeten voorkomen kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

met welke hulpmiddelen kan je spitsvoeten voorkomen?

A

dekenboog en voetsteunen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welke functies heeft beroepskleding?

A
  • beschermen tegen vuil en micro-organismen,
  • het zorgt voor herkenbaarheid
  • het werkt prettiger, omdat aan speciale eisen is gedacht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Aan welke eisen moet (beroeps)kleding voldoen?

A

(Beroeps)kleding moet aan een aantal eisen voldoen:
- Het mag niet snel slijten.
- Het mag niet te zwaar zijn.
- Het moet een goede pasvorm hebben, dus elastisch zijn dat je daardoor makkelijk
beweegt.
- Goed wasbaar zijn.
- Niet doorschijnend zijn.
- Veilig zijn, bijvoorbeeld niet makkelijk vlam kunnen vatten.
- Goed isoleren, maar wel vocht opnemen en doorlaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke soorten natuurlijke vezels zijn er?

A
  • Wol
  • Zijde
  • Leer en Suede
  • Katoen
  • Linnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn Synthetische vezels

A

Synthetische vezels worden in fabrieken gemaakt. Voorbeelden zijn: polyamide, polyester en
polyacryl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke stof is het beste voor de nachtkleding van een zorgvrager?

A

Katoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waarin bewaar je besmet goed en luiers?

A

Apart in een afgesloten zak of emmer. Besmet goed was je apart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat kan je op 95 graden wassen?

A

Wit katoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

wat kun je op 60 graden wassen?

A

gekleurd katoen (bijvoorbeeld handdoeken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

wat kun je op 40 graden wassen?

A

Spijkerbroeken en T-shirts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wat kun je op 30 graden wassen?

A

fijne was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat kan er beter met de hand gewassen worden?

A

lingerie, wol en zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is een andere benaming voor gekleurde was?

A

Bonte was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke 6 soorten wasmiddelen zijn er?

A
  • inweekmiddelen (bevatten enzymen om vlekken op te lossen);
  • witwasmiddelen (met bleekmiddelen);
  • bontwasmiddel;
  • fijnwasmiddel (bevatten geen bleekmiddel);
  • wolwasmiddel (bevat geen enzym, want die tast eiwit aan en geen bleek);
  • totaalwasmiddelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn middelen voor nabehandeling?

A

Middelen voor nabehandeling zijn:

  • wasverzachter;
  • azijn (blijft de kleur beter);
  • bleekmiddel;
  • ontkleuringsmiddel;
  • stijfsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat zijn aandachtspunten voor het milieu voor het wassen van kleding?

A

Aandachtspunten om het milieu een handje te helpen zijn:
- Koop geconcentreerde wasmiddelen of navulverpakkingen. Dit is minder belastend
voor het milieu.
- Let op de dosering van de wasmiddelen.
- Let op het energielabel van apparatuur. Dit varieert van A+ tot G.
- Was niet vaker dan nodig. Zorg in de regel voor een volle wastrommel.
- Breng afgedankt textiel naar een verzamelpunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke 4 soorten groepen was zijn er in een instelling?

A
  • linnengoed (oftewel platgoed),
  • huisgebonden textiel (bijvoorbeeld tafelkleding),
  • beroepskleding
  • persoonsgebonden textiel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn de meest gebruikte desinfecteermiddelen?

A
  • Chloor
  • Lysol
  • Dettol
  • Artisan-5L
  • Alcohol 70%
  • Quats
  • Soda
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Welke desinfecteermiddelen werken tegen virussen?

A

Chloor, Artisan en Alcohol 70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is gekoppeld koken?

A

de maaltijden dezelfde dag bereid, geproportioneerd, rondgebracht en gegeten;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

wat is ontkoppeld koken.

A

Wanneer er op een andere dag gekookt wordt dan gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waarvoor staat HACCP

A

(Hazard Analysis Critical Control Points).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welke temperatuur moet de koelkast zijn

A

7 graden of lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke temperatuur moet de vriezer zijn?

A

-18 of lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

wat zijn de juiste temperaturen om een bereidde maaltijd te bewaren?

A

warm bij minimaal 65 graden en koud bij maximaal 7 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

hoeveel graden moet voedsel in de kern zijn?

A

75 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is de gevaarlijke temperatuurzone

A

tussen de 7 en 55 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waar bewaar je rauwe producten en waar bereide?

A

rauwe producten onder in de koelkast, bereide producten bovenin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Mag je voedsel in een aangebroken blik bewaren?

A

NEe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoe lang mag je resten bewaren?

A

Niet langer dan 48 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waar ontdooi je vlees, vis en gevogelte?

A

onder in de koelkast of magnetron,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Moet je fruit en rauwkost wassen?

A

JA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

wat zijn oorzaken van voedselbederf?

A
  • Grote hoeveelheden micro-organismen die maken dat de voeding slecht ruikt en/of
    eruit ziet.
  • Chemische omzettingen, zoals verkleuring onder invloed van licht.
  • Chemische besmetting of vervuiling, bijvoorbeeld voeding die aangevreten is door
    ongedierte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat zijn ideale omstandigheden voor micro organismen?

A

Ze houden vooral van een warme, vochtige, voedselrijke (vooral eiwitten) omgeving. Tussen de
15 en 40 graden Celsius ( ̊C) vermeerderen ze zich het snelst. Boven de 60 ̊C gaan de meeste bacteriën dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is een voedselinfectie?

A

Een voedselinfectie is een ontsteking van de maag en
darmen, veroorzaakt door eten met een grote hoeveelheid ziekmakende bacteriën, virussen
en schimmels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat voor klachten gaan gepaard met een voedsel infectie?

A

Buikpijn, diarree, koorts, overgeven, buikkrampen, misselijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wanneer ontstaan voedselinfectie klachten en wanneer verdwijnen ze weer?

A

niet eerder dan acht uur na het eten of drinken van besmette producten, soms zelfs pas na een paar dagen. klachten verdwijnen binnen één tot drie dagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is een voedselvergiftiging?

A

door de opname van een giftige stof (toxine) die bacteriën al gemaakt hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat zijn de klachten bij een voedselvergiftiging?

A

buikkramp, misselijkheid, diarree of braken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wanneer ontstaan voedselvergiftiging klachten en wanneer verdwijnen ze weer?

A

Deze klachten ontstaan meestal

binnen acht uur na besmetting en duren ongeveer een dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat komt vaker voor, een voedselvergiftiging of voedselinfectie?

A

Voedselinfecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat zijn voorbeelden van voedsel infecties?

A
  • Salmonella komt voornamelijk voor in vlees, kip, eieren en rauwe melk.
    Symptomen treden 12 tot 36 uur na het eten op en zijn braken, diarree en koorts.
    Verhit het eten goed en zorg dat eieren hard gekookt zijn.
  • Staphylococcus aureus kan zich verspreiden door het niet goed wassen van de
    handen als je een infectie hebt (aan de slijmvliezen, steenpuisten en andere
    huidinfecties) en je je handen niet goed wast, ook na niezen en hoesten.
  • Escherichia coli zit vooral in gemalen vlees en rauwe melk, soms ook in groente en
    fruit.
  • Listeria monocytogenes zitten vooral in rauwe melk, zachte kazen, vlees(waren), kip,
    vis en rauwe groenten. Besmetting als je zwanger bent kan tot een miskraam leiden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat zijn de functies van voeding?

A
  • Lichamelijke functies, voor de bouw en instandhouding van ons lichaam.
  • Een sociale functie, door het samen zijn.
  • Een godsdienstige functie.
  • Een culturele functie. Het voedingspatroon zegt iets over de verdeling van de
    maaltijden over de dag, maar ook de keuze van gerechten. Die kan verschillen in
    verschillende culturen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat doet een ergo Therapeut

A

Een ergotherapeut geeft onder andere adviezen over hulpmiddelen die bij de maaltijd door de zorgvrager gebruikt kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Wat doet een logopedist

A

Een logopedist kan een zorgvrager helpen om weer beheersing te krijgen over de spieren in de mond en het keelgebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Waaruit bestaan energieleverende stoffen?

A

Eiwitten, koolhydraten en vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

waaruit bestaan bouwstoffen?

A

eiwitten, mineralen en water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Waaruit bestaan regulerende stoffen

A

(vitaminen en mineralen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Waarvoor dient water?

A

(oplos en transportmiddel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Welke soort voedingstoffen bestaan er?

A

Energieleverende stoffen
Bouwstoffen
Regulerende stoffen
Water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Waarin wordt energie uitgedrukt?

A

Energie wordt uitgedrukt in kilojoule (kJ) of kilocalorie, kcal). Energie wordt geleverd door:

  • Vet, één gram levert 38 kilojoule (kJ) (9 kcal).
  • Koolhydraten, één gram levert 17 kJ (4 kcal).
  • Eiwitten, één gram levert 17 kJ (4 kcal).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

hoeveel procent van ons lichaam bestaat uit water?

A

ongeveer 65 procent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Hoeveel liter water hebben we per dag nodig?

A

2,5 liter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Waarvoor dienen vetten?

A

Vetten leveren energie en in vet oplosbare vitaminen (A, D, E, K). Er zijn dierlijke en
plantaardige vetten. Vetten beschermen je organen, zorgen voor een isolatielaagje, worden opgeslagen als reservevoorraad en maakt de ontlasting soepel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

hoeveel procent van onze totale energievoorraad zou uit vetten moeten bestaan?

A

30 to 35 procent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Valt plantaardige vetten onder verzadigde of onverzadigde vetten?

A

onverzadigde vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Waar zijn meervoudig onverzadigde vetten goed voor?

A

De meervoudig onverzadigde vetzuren remmen de vorming van het
cholesterol en hebben zo invloed op het voorkomen van hart- en vaatziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

waarvoor heeft het lichaam cholesterol nodig?

A

voor de bouw van hormonen, celmembranen, zenuwweefsel en gal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Welke soorten koolhydraten zijn er

A

enkelvoudige, tweevoudige en meervoudige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

waarin zitten enkelvoudige koolhydraten?

A

glucose en fructose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

waarin zitten tweevoudige koolhydraten?

A

suikers. Suikers komen voor in fruit en snoep. Dit wordt direct in het bloed opgenomen en geeft een piek in de bloedsuikerwaarde (en daalt dan weer vlug).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Waarin zitten meervoudige koolhydraten?

A

zetmeel en voedingsvezels. Zetmeel, komt voor in aardappelen, peulvruchten, brood, rijst en pasta. Dit moet eerst in je lichaam afgebroken worden tot glucose. Doordat dit even duurt, geeft het een evenwichtige
bloedsuikerwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Wat zijn de gezondste type koolhydraten?

A

Meervoudige koolhydraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Waarin vindt je voedingsvezels?

A

Voedingsvezels zitten in volkoren producten, groente, fruit en peulvruchten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Waarvoor dienen voedingsvezels?

A

Voedingsvezels houden in de darmen vocht vast en het geeft een vol gevoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Wat zijn eiwitten?

A

Eiwitten zijn bouwstoffen en zitten in zuivel, vlees, vis, noten en granen. Met eiwitten kan
het lichaam herstellen en nieuwe cellen maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Kunnen eiwitten ook als energie gebruikt worden?

A

Als het lichaam niet genoeg koolhydraten en

vetten binnenkrijgt, wordt eiwit ook voor energie gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Hoeveel essentiele eiwitten heeft het lichaam nodig?

A

ongeveer 25

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

In welke eiwitten zitten alle essentiele aminozuren die een mens nodig heeft?

A

Dierlijke eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Wat zijn vitamines?

A

Vitaminen zijn chemische verbindingen die onmisbaar zijn voor het lichaam. Ze spelen een rol bij de groei, het herstel en het goed functioneren van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Hoe komt het lichaam aan vitamines

A

Vanuit voeding. Het lichaam maakt ze niet of in onvoldoende mate aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Hoeveel soorten vitamines zijn er?

A

13

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Wat voor soorten vitamines zijn er?

A

Vet oplosbare en water oplosbare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Hoeveel vet oplosbare vitamines zijn er?

A

4: A, D, E en K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

hoeveel water oplosbare vitamines zijn er?

A

9: De wateroplosbare vitamines zijn vitamine B1, B2, B3, B5, B6, B8, B11
(foliumzuur) en B12 en vitamine C.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Waarbij speelt vitamine A een rol?

A
  • de weerstand
  • bij de groei,
  • het gezichtsvermogen
  • de gezondheid van huid en tandvlees.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Wat is een andere benaming voor Vitamine A?

A

Retinol (anti infectie vitamine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Wat zijn belangrijke bronnen voor Vitamine A?

A

Lever, vis en boter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Symptomen van teveel vitamine A?

A

(hypervitaminose A)gebrek aan eetlust, verminderd gezichtsvermogen, hoofdpijn, misselijkheid, vermoeidheid, duizeligheid, spierpijn, oogafwijkingen, haarverlies en/of roodheid en schilferen van de huid. Kan vrucht tijdens zwangerschap beschadigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Symptomen van te weinig vitamine A?

A
  • Vermindering weerstand
  • Droge en schilferige huid
  • Dof haar
  • Storing in het gezichtsvermogen
  • Nachtblindheid wat kan overgaan naar totale blindheid (Xeroftalmie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Andere benaming voor vitamine B1

A

Thiamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

Waarvoor dient vitamine B1

A
  • Verbranding van koolhydraten uit ons voedsel, waardoor we energie krijgen.
  • speelt een rol in het zenuwstelsel en bij het functioneren van het hart.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

Waarin vind je vitamine B1

A

Varkensvlees en graanproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

Symptomen te kort B1?

A
  • Depressie
  • een verlaagd irritatiedrempel
  • concentratieproblemen
  • geheugenverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

Waardoor kan er een ernstig vitamine b1 tekort ontstaan?

A

Chronisch overmatig alcohol gebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

Wat is een andere benaming voor vitamine B2

A

Riboflavine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

Waarvoor dient vitamine B2

A
  • de instandhouding van het zenuwstelsel
  • de spijsvertering
  • de energiehuishouding.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

Wat zijn belangrijke bronnen voor Vitamine B2

A

zuivel, vlees(waren),

groenten, fruit en graanproducten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

Wat zijn symptomen van een Vitamine B2 tekort?

A
  • Ontstekingen van de huid (voornamelijk mondhoeken)
  • kan leiden tot een verlaging van het
    hemoglobinegehalte en kan vermoeidheidsklachten geven.
132
Q

Wat is een andere benaming voor Vitamine B3

A

(niacine, nicotinezuur, nicotinamide)

133
Q

Waarbij speelt vitamine b3 een rol?

A

bij de energievoorziening van cellen en bij de werking van het zenuwstelsel.

134
Q

Waarin komt vitamine b3 voor?

A

vlees, vis, gevogelte, noten, zaden en

graanproducten.

135
Q

Wat is een andere benaming voor vitamine b5?

A

(pantotheenzuur)

136
Q

Waarvoor dient vitamine b5

A

bij de afbraak van eiwitten, vetten

en koolhydraten. Het draagt bij aan de voorziening van energie.

137
Q

Waarin vind je vitamine b5>

A
vlees, 
vis,
eieren, 
aardappelen, 
melk(producten), 
groente en fruit.
138
Q

Andere benaming voor vitamine B6?

A

(pyridoxine)

139
Q

Waarvoor dient vitamine B6?

A
  • voor de weerstand en de spijsvertering.

- vorming van rode bloedcellen.

140
Q

Waarin vind je vitamine b6?

A

vlees, eieren, vis, graanproducten, aardappelen en peulvruchten.

141
Q

Wat zijn symptomen van een vitamine b6 tekort? (volwassenen)

A
  • ontstekingen van de tong en de huid
  • depressie,
  • verwardheid,
  • vermoeidheid
  • aandoeningen van het zenuwstelsel.
142
Q

Wat is een andere benaming voor vitamine B8?

A

(biotine)

143
Q

Waarvoor dient vitamine b8?

A

de opbouw en afbraak van koolhydraten

en eiwitten en de productie van vetzuren. Het draagt bij aan de voorziening van energie.

144
Q

Waarin vind je vitamine vitamine b8?

A
  • eieren,
  • melk,
  • sojaproducten,
  • noten en pinda’s.
145
Q

Andere benaming voor vitamine b11?

A

Foliumzuur

146
Q

Waarvoor dient foliumzuur?

A
  • Goed functioneren immuunsysteem en zenuwstelsel
  • Vorming van rode bloedcellen
  • Het erfelijk DNA en gezonde groei tijdens zwangerschap
  • Verlaagt de kans op open ruggetje bij geboorte kind
  • verlaagt kans op hart- en vaatziekten
147
Q

Waarin vindt je foliumzuur?

A
  • groene groenten,
  • fruit,
  • volkoren producten
  • in mindere mate melk en melkproducten.
148
Q

Wat kan een tekort aan foliumzuur veroorzaken?

A
  • afwijkingen van de rode en witte bloedcellen

- veranderingen in het beenmerg.

149
Q

Andere benaming voor vitamine B12

A

(cobalamine)

150
Q

Waarvoor dient vitamine B12?

A
  • Het voorkomt een bepaalde vorm van bloedarmoede
  • speelt een rol bij vorming gezonde rode bloedcellen
  • speelt een rol bij stofwisseling foliumzuur
151
Q

Waarin komt vitamine B12 voor?

A

alleen dierlijke afkomst. Vlees en Zuivel

152
Q

Waardoor wordt een vitamine B12 tekort veroorzaakt?

A

Verstoorde opnamen in het maagdarmkanaal

153
Q

Andere benaming voor Vitamine C?

A

Ascorbinezuur

154
Q

Waarvoor dient vitamine C?

A
  • Goede weerstand

- Is een antioxidant en beschermt het lichaam tegen vrije radicalen

155
Q

Waarin vind je vitamine C?

A
  • Groente
  • Fruit
  • Aardappel
156
Q

Waarvoor dient Vitamine D?

A
  • voor sterke botten en tanden

- bevorder opnamen van fosfor en calcium

157
Q

Wat is de belangrijkste bron van vitamine D

A

Zonlicht

158
Q

Wat zijn symptomen van te hoge inname vit D?

A

schade aan hart, nieren en

bloedvaten veroorzaken.

159
Q

Wat kan een tekort aan vitamine D veroorzaken?

A

osteoperose

160
Q

Wat is een andere benaming van Vitamine E?

A

(tocoferol),

161
Q

Waarvoor dient Vitamine E?

A
  • aanmaak van rode bloedcellen

- het in stand houden van spier- en andere weefsels.

162
Q

Waar komt vitamine E in voor?

A

in plantaardige oliën en in

plantaardige producten zoals granen, noten, zaden, groenten en fruit.

163
Q

Waarvoor dient Vitamine K?

A

voor de bloedstolling,

maar ook voor de botstofwisseling.

164
Q

Verschil tussen vitaminen en mineralen?

A
  • Vitamines komen uit de levende natuur en kunnen door sommige planten of dieren zelf gemaakt worden, - mineralen uit de dode natuur komen en door planten moeten worden opgenomen uit de aarde en door dieren uit voeding of water.
165
Q

Noem de 7 verschillende soorten mineralen?

A
  • Ijzer
  • Jodium
  • Calcium
  • Natrium
  • Kalium
  • Fluoride
  • Fosfor
166
Q

Waarvoor dient Ijzer?

A

IJzer is een belangrijk bestanddeel van hemoglobine, een onderdeel van de rode
bloedcellen.

167
Q

Waarin vind je ijzer?

A

vlees (vooral orgaanvlees),
graanproducten,
groene groente,
aardappelen en peulvruchten.

168
Q

Waar kan een tekort aan ijzer toe leiden?

A

Bloedarmoede (anemie)

169
Q

Waarvoor dient jodium?

A

voor de vorming van schildklierhormonen die belangrijk zijn voor de groei en de stofwisseling.

170
Q

Waar komt jodium in voor?

A

zeewater, in aarde en in drinkwater.

171
Q

Wat kan er ontstaan bij een tekort aan jodium? en bij een teveel?

A

bij een te kort krop (struma) Hierbij zwelt de schildklier op. Bij
kinderen heeft dit een achterstand in de lichamelijke en geestelijke groei tot gevolg. Bij volwassenen vertragen de reacties, houden de weefsels vocht vast en vermindert het denkvermogen.

Bij hoge jodiumbelasting tot gevolg dat een teveel aan schildklierhormonen wordt geproduceerd (hyperthyroïdisme).

172
Q

Waarvoor dient calcium?

A
  • geeft stevigheid aan het skelet en gebit.

- bloedstolling, de celgroei en de hormoonstofwisseling.

173
Q

Waar komt calcium in voor?

A

Zuivelproducten zoals melk en kaas

174
Q

Wat kan er ontstaan door een teveel en tekort aan calcium?

A

Te veel: verstoort de opname van ijzer, zink, magnesium en fosfor. Ook
kunnen er nierstenen ontstaan en kan de botopbouw in het gedrang komen, waardoor botten zwakker worden.

Te kort: osteoporose

175
Q

Waarvoor dient natrium?

A

voor evenwicht in de vochthuishouding van het lichaam, het samentrekken van de spieren en voor de zenuwprikkelgeleiding. Daarnaast levert natrium een belangrijke bijdrage aan de regeling van de bloeddruk,

176
Q

wat kan er ontstaan door een teveel aan natrium?

A

de nieren en het hart extra belast waardoor een hoge bloeddruk kan ontstaan. Een teveel aan natrium verhoogt dus de kans op hart- en vaatziekten.

177
Q

Waarvoor dient kalium?

A
  • voor de zenuwprikkelgeleiding,
  • het handhaven van een normale bloeddruk,
  • het samentrekken van de spieren
  • de energiehuishouding in de spieren.
178
Q

Wat zijn bronnen van kalium?

A

Belangrijke bronnen van kalium zijn aardappelen,

brood, zuivel, vlees(waren) en groenten.

179
Q

Waarvoor dient fluoride?

A

voor de opbouw van tanden en botten. Het wordt opgenomen in het tandglazuur en ‘ingebouwd’ in het bot.

180
Q

Waarvoor dient fosfor?

A

Fosfor geeft stevigheid aan het skelet. Ook is het mineraal betrokken bij de energievoorziening van het lichaam en maakt het deel uit van het DNA.

181
Q

teveel fosfor veroorzaakt?

A

een verhoogde botstofwisseling, wat bij

ouderen de kans op botontkalking kan verhogen.

182
Q

tekort aan fosfor veroorzaakt?

A

Een tekort kan onder meer leiden tot anorexia, bloedarmoede, pijn in de botten, verkeerde vorming van de botten tijdens de groei bij kinderen of een toegenomen gevoeligheid voor infecties.

183
Q

Waaruit bestaat de schijf van 5?

A
  • Groente en fruit
  • Graan en graanproducten
  • Zuivel, vlees, vis, ei of vleesvervangers
  • Vetten en oliën
  • Water, Vocht
184
Q

Wat zijn adviezen bij slechte eetlust?

A
  • Een kopje bouillon een half uur voor de maaltijd kan de eetlust opwekken.
  • Dien de voeding smakelijk op en geef niet te grote hoeveelheden.
  • De voeding mag niet vet zijn. Vet geeft al snel en lang een vol gevoel.
  • Zet de voeding zo neer dat de zieke gemakkelijk kan eten.
  • Geef voeding die iemand lekker vindt.
  • Geef voeding met een friszure smaak: dit vinden mensen vaak lekkerder bij ziekte.
  • Geef voeding dat gemakkelijk te kauwen en door te slikken is.
  • Dien de voeding op de juiste temperatuur op.
185
Q

Wat moet een zorgvrager met koorts drinken?

A
slappe thee, 
vruchtensappen,
 frisdranken zonder koolzuur, 
karnemelk 
yoghurtdranken. 
Wie veel zweet, verliest ook veel zout. Dit kun je aanvullen door bouillon te
geven.
186
Q

Wat geef je iemand die last heeft van diarree?

A
  • Weinig vet, suiker en scherpe kruiden te eten.
  • Vezelrijk voedsel te eten. Vezels nemen het vocht in de darmen op waardoor de
    diarree minder wordt.
  • Anderhalf tot twee liter vocht per dag te drinken, maar terughoudend te zijn met
    melkproducten. Bouillon is goed en bevat ook zouten. Bij ernstige diarree kan men
    een paar keer per dag een speciale oplossing met ‘rehydratatie zouten’, zoals ORS,
    drinken. Dat bestaat uit zouten en suikers.
  • Te zorgen voor een goede hygiëne bij de voeding.
  • Eventueel extra vitaminen en mineralen bij langdurige diarree te geven.
  • Te controleren of de zorgvrager niet uitdroogt door een vochtlijst bij te houden.
187
Q

Wat zijn oorzaken van obstipatie?

A
  • voeding die te weinig voedingsvezels bevat,
  • te weinig lichaamsbeweging,
  • te weinig vocht,
  • ontlasting ophouden,
  • onregelmatig eten
  • vetarme voeding.
188
Q

Wat helpt bij obstipatie?

A
  • Veel vezels eten, door het eten van: volkoren broodsoorten, deegwaren en meel,
    groentesoorten, in het bijzonder rauwkost, fruit, zo mogelijk met schil en pit, noten, gedroogde zuidvruchten, peulvruchten, zemelen en muesli.
  • Voldoende vocht te drinken, om de vezels goed te laten werken.
  • Voedingsmiddelen te gebruiken, die laxerend werken, zoals ontbijtkoek, stroop, zure melkproducten.
  • Geen voedingsmiddelen te gebruiken met een stoppende werking zoals bananen, witte rijst, bosbessensap, geraspte appel, kaneel en lang getrokken thee zonder melk.
  • Tussendoortjes te gebruiken, zoals: iets van rauwkost, vers fruit, een handje nootjes,
    yoghurt met zemelen of gedroogde zuidvruchten.
  • Regelmatig te eten.
189
Q

hoeveel milligram vezels moet er minimaal aanwezig zijn bij normale voeding?

A

30 milligram

190
Q

Wanneer spreek je van een dieet?

A
  • Het om medische redenen is voorgeschreven.
  • Het speciaal voor een persoon gemaakt is.
  • De voeding anders is dan de normale voeding.
191
Q

Wanneer wordt een energiebeperkt dieet voorgeschreven?

A

Bij overgewicht

192
Q

Wanneer wordt een natriumbeperkt dieet voorgeschreven?

A
  • Bij hoge bloeddruk
  • Om hart en vaatziekten te voorkomen of verminderen
  • bij bepaalde leveraandoeningen
  • bij zwangerschap als vocht wordt vastgehouden
  • wanneer de nieren niet goed werken
193
Q

wanneer wordt een cholesterolbeperkt dieet voorgeschreven?

A

voor mensen met hart en vaat ziekten

194
Q

Aandachtspunten voor een cholesterol beperkt dieet zijn?

A
  • Kies bereidingstechnieken waarbij weinig vet wordt gebruikt.
  • Gebruik linolzuurrijke olie en dieetmargarine.
  • Kies voor magere vleeswaren, linolzuurrijke kaas, halfvolle of magere melkproducten.
  • Kies één tot twee keer per week voor vis.
195
Q

Wanneer wordt een energie en eiwitrijk dieet voorgeschreven?

A

om te herstellen na ziekte, operatie, bij (brand)wonden of bij ondervoeding. Bij behandeling van kanker met geneesmiddelen of bestraling is het ook van belang dat het lichaam herstelt en de juiste voedingsstoffen binnen krijgt.

196
Q

wanneer wordt er een eiwitbeperkt dieet voorgeschreven?

A

bij het niet goed functioneren van de lever

of nieren.

197
Q

Wanneer wordt er een voedingsvezelbeperkt dieet voorgeschreven?

A

bij ernstige diarree en aandoeningen aan de dunne of dikke darm.

198
Q

Wanneer wordt er een voedingsvezelverrijkt dieet voorgeschreven?

A

bij obstipatie.

199
Q

Wat is een voedingsadvies voor mensen met diabets?

A

een koolhydratenconstantdieet). wordt gecombineerd met het gebruik van tabletten en/of insuline.

200
Q

Waaruit bestaat glutenvrije voeding?

A

rijst, mais en boekweit.

201
Q

Wat zijn de meest voorkomende producten voor voedselintolerantie?

A

chocolade, koffie, aardbeien en noten.

202
Q

wat voor soort vegetariers zijn er?

A
  • Lactovegetariërs: Men eet geen vlees of vis uit overtuiging of tegen de massaproductie.
  • Veganisten: men gebruikt niets wat van een (dood of levend) dier afkomstig is, dus ook geen ei en zuivel. Deze mensen kunnen een tekort krijgen aan vitamine B2, B12 en calcium.
203
Q

Wat houdt biologische voeding in?

A

Biologische producten worden weinig belastend voor het milieu geproduceerd. Bij het telen worden er geen kunstmest en bestrijdingsmiddelen gebruikt,

204
Q

Wat houdt ecologische voeding in?

A

Ecologisch is kiezen voor verse, binnenlandse en seizoensgebonden producten (dus milieuvriendelijke voeding)

205
Q

Wat houdt macrobiotische voeding in?

A

Binnen de macrobiotiek zijn voedingsmiddelen onder te verdelen in yin en yang. Deze twee symbolen moeten met elkaar in evenwicht zijn. Om ze goed tot hun recht te laten komen zijn er bereidingstechnieken als frituren en blancheren. Een paar regels zijn; gebruik weinig vocht bij koken, kauw goed, gebruik zo min mogelijk voorbewerkte producten en vermijd het gebruik van dierlijk voedsel.
Het gebruik van aardappelen, tomaten en andere planten uit de familie van de nachtschade wordt afgeraden.

206
Q

Wat houdt antroposofische voeding in?

A

Hierbij is het van groot belang dat alle delen van de plant in de maaltijd voorkomen: wortel, knol, stengel, blad, bloesem, zaad en vrucht.

  • Kinderen krijgen vlees, volwassenen weinig
  • er wordt rekening gehouden met de stand van de maan en sterren
  • Er worden geen bestrijdingsmiddelen gebruikt
  • gaat ervan uit dat ieder mens uniek is.
  • rudolf Steiner.
  • Er worden veel plantaardige producten gebruikt uit de biologische landbouw.
207
Q

Wat zijn veel voorkomende begeleidingsgebieden?

A
  • Zelfredzaamheid.
  • Het accepteren van en omgaan met veranderingen en het accepteren van
    gezondheidsproblemen.
  • Verliesverwerking.
  • Structureren van tijd en activiteiten.
  • Zingeving, ethiek en persoonlijke waarden en normen.
  • Onderhouden van relaties binnen het sociale netwerk van de zorgvrager.
  • Financiën en persoonlijke eigendommen.
208
Q

Wat zijn 5 vormen van sociale steun?

A
  • Emotionele ondersteuning.
    Je verhaal kunnen doen, blijk van genegenheid, gerustgesteld worden, enzovoort.
  • Waardering. Een compliment krijgen, een attentie ontvangen.
  • Instrumentele ondersteuning. Een praktische vorm van ondersteuning. Denk aan: ergens heen gebracht worden, een boodschap die voor je gedaan wordt.
  • Gezelschap.
  • Informatieve ondersteuning.
209
Q

Wat zijn aandachtspunten als begeleider?

A
  • Probeer je steeds zoveel mogelijk te verplaatsen in de positie van de zorgvrager.
  • Luister actief naar wat de zorgvrager vertelt.
  • Bekijk op welke manier de zorgvrager ondersteuning kan worden geboden.
210
Q

Welke zones bestaan er qua afstand behouden van tussen personen?

A
  • intieme zone tot 45 cm
  • Persoonlijke zone 45 tot 120 cm
  • sociale zone 120 tot 360 cm
  • Publieke zone 360 of meer
211
Q

wat voor soorten conflicten zijn er?

A
  • Inhoudelijke conflicten: ze gaan over de inhoud van bijvoorbeeld het werk.
  • Belangenconflicten: het eigenbelang botst met het belang van anderen.
  • Sociaal-emotionele conflicten: gevoelens en emoties staan centraal.
212
Q

Wat zijn oorzaken die het gedrag van mensen beinvloeden?

A
  • Sociale omgeving
  • Fysische omgeving
  • De mens als persoon
213
Q

Wat is functieleer?

A

Dit is het onderdeel binnen de psychologie dat zich speciaal bezighoudt met de mogelijkheden en beperkingen van de mens. De functieleer gaat over de waarneming, decognitie (kennen, denken, het geheugen), emotie en motivatie.

214
Q

Wat is cognitie?

A

Cognitie is het vermogen om te herinneren, te denken en te begrijpen.

215
Q

Wat zijn de 3 belangrijke onderdelen van het geheugen?

A
  • de opslag van informatie,
  • het vasthouden
  • het terugzoeken ervan.
216
Q

Over hoeveel geheugens beschikt een mens

A

5

217
Q

Over welke 5 soorten geheugens beschikt een mens?

A
  • Het zintuigelijke geheugen (heel groot maar van korte duur)
  • Het werkgeheugen (korte termijngeheugen van 30 sec. is info die via zintuigelijke geheugen is binnengekomen
  • Semantische geheugen (hierin slaan we begrippen op, wordt niet zomaar uitgewist, maar kan moeilijker terug te vinden zijn
  • Stille geheugen (automatische piloot)
  • Autobiografische geheugen (slaan we onze emoties en persoonlijke herinneringen op)
218
Q

Wat is het percentage van wat we onthouden?

A
  • 10% van wat we lezen
  • 20% van wat we horen
  • 30% van wat we zien
  • 50% van wat we zien en horen
  • 70% van waar we over gediscussieerd hebben met anderen
  • 80% van wat we persoonlijk ervaren hebben
  • 95% van wat we uitleggen aan anderen
219
Q

Hoe heet de psycholoog die zich bezig heeft gehouden met motivatie?

A

Maslow

220
Q

Mensen lijken op elkaar omdat ze?

A
  • Gemeenschappelijke, erfelijke eigenschappen bezitten.
  • In dezelfde omgeving leven, tot eenzelfde volk behoren.
  • Een bepaalde functie hebben.
  • Zich naar een bepaald voorbeeld gedragen.
221
Q

Op welke 3 manieren kan een mens zich ontwikkelen?

A

door te groeien, te leren en door rijping.

222
Q

Wat is psychologie?

A

de wetenschap die het menselijk gedrag bestudeert.

223
Q

wat is Ontwikkelingspsychologie?

A

is een specialisatie

224
Q

Wat is Geronto(psycho)logie

A
bestudeert de gedrags- en
belevingsveranderingen bij (de) ouderen.
225
Q

Welke 3 factoren zijn van invloed op de ontwikkeling van de mens?

A
  • Interne factoren. Ze zijn al bij de geboorte bepaald.
  • Externe factoren: ieder mens groeit op in een bepaalde omgeving.
  • Zelfbepaling.
226
Q

Welke 9 verschillende ontwikkelingsfases zijn er?

A
  • Ongeboren kind (prenatale fase: 40 weken)
  • Zuigeling of baby (0 - 18 maanden)
  • Peuter (18 maanden - 4 jaar)
  • Kleuter (4 - 6 jaar)
  • Schoolkind (6 - 12 jaar)
  • Puber (12 - 17 jaar)
  • Adolescent (17 - 22 jaar)
  • Volwassene (22 - 65 jaar)
  • Oudere mens (65 jaar en ouder)
227
Q

Noem de 6 ontwikkelingsgebieden van een mens

A
  • Lichamelijk gebied.
  • Verstandelijk gebied.
  • Sociaal gebied.
  • Persoonlijkheidsgebied.
  • Emotioneel gebied.
  • Seksueel gebied.
228
Q

Wat zijn de verschillende deelfases bij volwassenen?

A
  • De jongvolwassene (22-40 jaar).
  • De midden volwassene (40-55 jaar).
  • De oudere volwassene (55-65 jaar).
229
Q

Wat zijn de ontwikkelfases van ouderen>

A
  • Jongere ouderen (65 tot 80 à 85 jaar) zijn jongbejaarden ook wel de actieveouderdom.
  • Oudere ouderen (80/85 jaar en ouder) zijn hoogbejaarden ook wel de afhankelijke
    ouderdom genoemd.
230
Q

Welke 3 voorwaarden voldoen aan probleemgedrag?

A
  • Het gedrag moet een probleem zijn voor de betrokkene.
  • Het gedrag moet een probleem zijn voor anderen (bijvoorbeeld de sociale contacten).
  • Het gedrag moet in verschillende situaties problemen geven.
231
Q

Wat houdt gedragsstoornis in?

A

wordt meestal gebruikt in de kinder- en jeugdpsychiatrie en betreft een psychiatrisch ziektebeeld, dat voor een belangrijk deel bepaald wordt vanuit aanleg.

232
Q

Wat zijn 5 oorzaken voor gedragsproblemen?

A
  • veranderende eisen
  • het evenwicht tussen draagkracht en draaglast
  • de zorgvrager als persoon
  • De houding van zorgverleners en familieleden.
  • Het ziektebeeld of de stoornis. Zo leidt slechthorendheid gemakkelijk tot achterdocht en frustraties. Dementie kan tot ontremd gedrag leiden.
233
Q

welke 4 coping stijlen zijn er?

A
  • Actief aanpakken (verstandelijk en vechten)
  • Sociale steun zoeken (emotioneel en vechten)
  • Vermijden en afwachten (verstandelijk en vluchten)
  • Afleiding zoeken (emotioneel en vluchten)
234
Q

Wat is hospitalisering?

A

Wanneer een zorgvrager geheel afhankelijk wordt van anderen

235
Q

Wat houdt primaire preventie in?

A

Met primaire preventie moeten ziekte en ongezonde situaties worden voorkomen

236
Q

Wat houdt tertiaire preventie in?

A

Mensen die al getroffen zijn met een ziekte De nadruk ligt hier op het zo goed mogelijk benutten van het nog gezonde gedeelte van de persoon.

237
Q

wat zijn de 5 belangrijkste kenmerken van een groep?

A
  • Er is een groepsdoel Dat kan botsen met individuele doelen.
  • Er is sprake van groepsinteractie. Interactie is communicatie, verbaal en non-verbaal.
  • Er is een machtsstructuur. Macht in groepen is bijna nooit gelijk verdeeld. Er zijn altijd leiders en meelopers en mensen die een middenpositie innemen.
  • Er zijn groepsnormen. Mensen hebben de neiging zich aan de heersende groepsnormen aan te passen. We noemen dit conformisme.
  • Er zijn groepsrollen, bijvoorbeeld de leider, clown, de stille. Hoe langer mensen in een groep zitten, hoe meer ze samenvallen met hun rol.
238
Q

Op welke 4 manieren kun je groepen indelen?

A
  • Primaire en secundaire groep. De primaire groep kenmerkt zich door persoonlijke, intieme relaties (bijvoorbeeld gezin, vrienden).
    In een secundaire groep staat de taak, die men samen uitvoert, centraal. Ze gaanzakelijker met elkaar om (bijvoorbeeld collega’s of leerlingen in een schoolklas).
  • Formele en informele groep. Bij een formele groep is een aantal zaken op papier vastgelegd, zoals het doel, de regels en de taakverdeling. Groepen zorgvragers zijn formele groepen. In informele groepen zijn er geen organisatorische beperkingen (bijvoorbeeld in een vriendengroep). De leden kunnen contact hebben wanneer en
    waar ze willen.
  • Homogene en heterogene groep. Bij homogene groepen zijn aspecten van de groepssamenstelling hetzelfde, bijvoorbeeld sekse, leeftijd, problematiek.
    Bij heterogene groepen zijn deze juist verschillend.
  • In-group en out-group. Kenmerkend voor veel groepen is dat er na korte of lange tijd een wij-gevoel ontstaat. Deze ‘wij-groep’ wordt de in-group genoemd, de ‘zij-groep’ is de out-group. Dit wij-gevoel kan worden versterkt door dezelfde kleding te dragen, bijvoorbeeld uniformen.
239
Q

wat is secundaire preventie?

A

Het opsporen en behandelen van een ziekte of stoornis en risicogedrag

240
Q

Groepsprocessen kun je beïnvloeden door?

A
  • Zorgen voor een goede sfeer, ook wel leefklimaat. Sfeer wordt ervaren via zintuigen, het gaat het om de stemming die ergens heerst.
  • Stimuleren van interactie. Voor zorgvragers die in een zorgorganisatie komen, is het prettig als zij een goed contact hebben met medezorgvragers. Als verzorgende is het belangrijk het contact tussen zorgvragers te stimuleren.
  • Betrokkenheid stimuleren
  • Individuele aandacht geven.
  • Omgaan met conformisme.
241
Q

Wat is supervisie?

A

Is je eigen functioneren samen met iemand anders kritisch beoordelen.

242
Q

Wat is intervisie?

A

Bij intervisie bespreek je samen met één of meer collega’s elkaars functioneren.

243
Q

Wat houdt voorlichting op microniveau in?

A

Op microniveau gaat het om voorlichting, advies en instructie geven aan de individuele zorgvrager (gezinnen of kleine groepen) in relatie met zijn omgeving.

244
Q

wat houdt voorlichting op mesoniveau in?

A

Op mesoniveau gaat het om voorlichting, advies en instructies geven aan specifieke groepen, instanties en organisaties.

245
Q

Wat houdt voorlichting op macroniveau in?

A

Op macroniveau gaat het om voorlichting, advies en instructie voor de hele samenleving of voor bevolkingsgroepen (bijvoorbeeld alle ouderen of baby’s).

246
Q

Welke instanties geven voorlichten en advies?

A
  • Het RIAGG (Regionale Instellingen voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg).
  • Het CAD (Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs).
  • Het Voedingscentrum.
  • Voorlichtingsorganisaties als de Nederlands Hartstichting, het Astmafonds, KWF
    Kankerbestrijding en Stichting Consument en Veiligheid.
247
Q

Redenen waarom mensen van gedrag veranderen?

A
  • Het weegschaalprincipe; de weegschaal kan naar de ene kant doorslaan als er een nieuw argument bijkomt of als een van de argumenten zwaarder gaat tellen.
  • Sociale afwegingen; mensen vragen zich af wat anderen van hun gedrag denken.
  • De haalbaarheid; wat zijn de mogelijkheden of onmogelijkheden om datgene wat men wil ook daadwerkelijk te bereiken?
248
Q

waarvoor wordt het ASE model gebruikt?

A

Om te weten hoe gedrag tot stand komt

249
Q

Waarvoor staat ASE

A
  • Attitude (Attitude of houding geeft aan hoe je iets doet. Dit wordt gestuurd door logische redeneringen, verstandelijke overwegingen, gewoonten en overtuigingen.)
  • Sociale invloed Sociale normen, de verwachtingen vanuit een groep met betrekking tot bepaald gedrag. Het waargenomen gedrag van anderen; dit is onder meer voorbeeldgedrag.
    Sociale steun of sociale druk.
  • Eigen effectiviteit
250
Q

Wat zijn onderzoeken op aangeboren afwijkingen

A
  • Vlokkentest voor het aantonen van een bepaalde aandoening (vanaf 11 weken)
  • Echoscopisch vanaf 20 weken voor aangeboren afwijkingen.
251
Q

Wat zijn de verschillende fases bij het acceptatieproces van ziekte?

A
  • Fase 1; je zorgt ervoor dat de zorgvrager zich bewust is van het probleem.
  • Fase 2; je probeert de zorgvrager door voorlichting, advies en instructie zo te beïnvloeden dat deze de behandeling accepteert.
  • Fase 3; als zorgverlener streef je ernaar dat de zorgvrager zo actief mogelijk bijdraagt aan zijn herstel. Hierin geef je gerichte instructie.
  • Fase 4; in de laatste fase richt je je op de eigen verantwoordelijkheid die de zorgvrager op te pakken heeft.
252
Q

Waar kan je terecht als je vragen hebt over gezondheid en ziektes?

A
  • De Stichting Consument en Veiligheid stelt zich tot doel om de veiligheid in Nederland te verbeteren door het verminderen van het aantal ernstige ongevallen.
  • De Nederlandse Patiënten/Consumenten Federatie (NPCF) is een landelijk samenwerkingsverband van een groot aantal landelijke patiënten- en
    consumentenorganisaties.
  • Het Trimbos instituut stelt zich tot doel het bevorderen van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland en daar buiten. Dat doet zij onder meer door het
    opzetten van preventieve projecten om ernstige psychische problemen te voorkomen of deze in een zo vroeg mogelijk stadium te herkennen. Projecten zijn bijvoorbeeld de alcoholinfolijn en de drugsinfolijn.
253
Q

Wat is draagkracht>?

A

Onder draagkracht verstaan we de spankracht die we hebben om moeilijke situaties te verwerken of uitdagingen aan te kunnen.

254
Q

Wat is draaglast?

A

Onder draaglast verstaan we wat een mens te

verwerken en te verdragen krijgt.

255
Q

Wat betekent palliatie?

A

dit komt van het Latijnse woord pallium, dat mantel betekent.

256
Q

wanneer begint palliatieve zorg?

A
  • Palliatieve zorg begint op het moment dat de zorgvrager te horen krijgt dat er geen genezing meer mogelijk is en eindigt op het moment van overlijden.
257
Q

wat houdt palliatieve zorgverlening in?

A
  • Palliatieve zorgverlening betekent iemand met de mantel bedekken ofwel zijn leed verzachten, voor iemand zorgen, goede zorg bieden.
258
Q

Wat is palliatieve sedatie?

A

het opzettelijk (met medicijnen) verlagen van het bewustzijn van de patiënt in diens laatste levensfase, met als doel het lijden te verlichten.

259
Q

Wat is versterving?

A

de beslissing om af te zien van voeding en vocht. (is geen euthanasie)

260
Q

Wat is terminale zorg?

A

Terminale zorg is de zorg die geboden wordt op het moment dat het sterven onafwendbaar wordt.

261
Q

Welke drie fases zijn er binnen terminale zorg?

A
  • De pre-terminale fase. Dit is de fase die gekenmerkt wordt door stabiliteit.
    Hoe snel de werkelijke achteruitgang komt, is niet te voospellen. Deze fase kan
    drie maanden tot een half jaar duren.
  • De terminale fase. Deze fase wordt gekenmerkt door achteruitgang van
    conditie en lichamelijk functioneren. Problemen en klachten kunnen in deze
    fase sterk wisselen en in intensiteit toenemen. De terminale fase kan enkele
    weken tot enige maanden duren.
  • De stervensfase. Is er sprake van snelle achteruitgang van de conditie en
    lichamelijke functies. Deze fase duurt slechts enkele uren tot dagen.
262
Q

Wanneer spreken we over cachexie

A

bij extreme vermagering die gepaard gaat met spieratrofie, verlies van huid turgor en uitmergeling.

263
Q

Wat is stomatitus?

A

is een algemene term voor een ontsteking van het gehele mondslijmvlies en vaak ook van de lippen

264
Q

Waaruit bestaat goede mondverzorging?

A

3x daags

  • de lippen invetten met vaseline.
  • tanden poetsen met fluoride tandpasta.
  • de mond spoelen met water of NaCl 0.9% (of vaker dan drie keer op een dag).
265
Q

Wat is klinisch/schijndood?

A

zijn ademhaling en hartslag afwezig. De hersenfuncties zijn mogelijk nog niet of in bescheiden mate beschadigd. Reanimatie kan tot leven leiden.

266
Q

Wat is biologisch dood?

A

De absolute onomkeerbare dood

267
Q

Wat is hersendood?

A

Wanneer die hersenen niet meer functioneren maar de organen nog werken. Voor het vestellen van hersendood gelden juridische regels.

268
Q

Wat is een ander woord voor het afleggen van een overledenen?

A

(succumberen)

269
Q

Wat is abstineren?

A

Wanneer een zorgvrager besluit niet behandeld te worden.

270
Q

Wat houdt de beroepscode in?

A

In de beroepscode staat hoe jij je als beroepsbeoefenaar, volgens de geldende normen en waarden, hoort te gedragen.

271
Q

Wat zijn belangrijke waarden volgens de beroepscode?

A

respect, vertrouwen, weldoen, geen

schade toebrengen, autonomie, eerlijkheid en rechtvaardigheid.

272
Q

Wat is beroepshouding?

A

De beroepshouding is de houding die nodig is om je beroep goed te kunnen uitvoeren. De basis heb je je in de loop van je leven eigengemaakt.

273
Q

Welke aspecten vallen onder beroepshouding?

A
  • Een gevoelsmatig aspect; dit is het gevoel dat de ander bij je oproept.
  • Het verstandelijk aspect; dit is wat je van de ander weet.
  • Het ethische aspect; wat jij wel en niet belangrijk vindt. Waar hecht je veel waarde aan.
274
Q

Welke aspecten omvat de beroepshouding in de zorgverlening?

A
  • Respect tonen
  • Inlevingsvermogen (empathie)
  • Openstaan
  • Echtheid
  • Betrokkenheid
  • Verantwoordelijkheid kunnen dragen voor eigen taken
  • Kunnen handelen
  • Geduld
275
Q

Welke 3 relaties zijn er

A
  • Persoonlijke relaties (als mensen interesse in elkaar hebben en van onbeperkte duur)
  • Functionele relaties (zijn taak gericht en erop gericht om doelen in de zorg te bereiken)
  • Conventionele relaties (beleefdheidsnormen en voorspelbaar)
276
Q

Wat is feedback?

A

Door feedback te geven, informeer je de ander door aan te geven hoe je zijn gedrag waarneemt en ervaart. Het betekent letterlijk terugkoppeling.

277
Q

3 elementen van feedback zijn?

A

De ik + het gedrag van de ander + mijn gevoelens en gedachten.

278
Q

Welke organisaties zetten zich in voor de belangen van werknemers in de zorg?

A
  • De V&VN (is een beroepsvereniging voor verpleegkundigen en verzorgenden).
  • Nu 91 (is een beroepsorganisatie voor verzorgenden en verpleegkundigen. Nu 91 richt zich op de belangen van de beroepsgroep en staat voor verbetering van de
    beroepsvoorwaarden, zoals salaris en cao-bepalingen)
  • De vakbonden AbvaKabo en CNV Publieke Zaak. Vakbonden zijn organisaties van
    werknemers die in dezelfde bedrijfstak werkzaam zijn. De vakbonden komen op voor
    de belangen van alle werknemers in de gezondheidszorg.
279
Q

Wat is deskundigheidbevordering?

A

Het verbeteren van de kennis en vaardigheden die je nodig hebt om je beroep uit te oefenen

280
Q

Wat zijn competenties?

A

Competenties zijn het samenhangend geheel van kennis, inzicht, houding en vaardigheden die je nodig hebt om een beroep goed uit te kunnen oefenen.

281
Q

Waarvoor staat POP

A

Persoonlijk ontwikkelingsplan (hierin staat welke competenties je gaat ontwikkelen)

282
Q

Waarvoor staat PAP

A

Persoonlijk activiteitenplan ( Hierin staat hoe je je competenties gaat ontwikkelen, wanneer en wat daarvoor nodig is.)

283
Q

Wat houdt coordineren van de zorg in?

A

Coördineren van zorg is het regelen, afstemmen en op elkaar laten aansluiten van verschillende vormen van zorg rondom een zorgvrager. Een arts is vaak eindverantwoordelijk.

284
Q

Waarop kan de coordinatie van de verzorgende ook betrekking op hebben?

A

mantelzorg, vrijwilligerszorg als de beroepsmatige zorg. Denk ook aan het regelen van bijvoorbeeld de dagopvang, het vervoer, kappersafspraak.

285
Q

Wat houdt continuïteit van de zorg in?

A

Continuïteit van zorg is als verschillende elementen van de zorg goed op elkaar aansluiten. Bij continuïteit gaat het ook om het geven van zorg zonder dat er zaken dubbel gebeuren, of niet gebeuren.

286
Q

Vanuit welke invalshoeken kun je de kwaliteit van de zorg bekijken?

A
  • microniveau (de zorgverlening van de zorgvrager)
  • mesoniveau (de omgeving waarin zorg verleend wordt)
  • macroniveau (beleidsmakers en koepelorganisaties) kwaliteitswet Zorginstellingen.
287
Q

Waarvoor staat IGZ

A

(de inspectie van Volksgezondheid)

288
Q

Wat doet het IGZ

A

controleert de kwaliteit van zorginstellingen aan de hand van wetgevingen. (BIG en Kwaliteitswet zorginstellingen)

289
Q

Wat is kwaliteitstoetsing

A

Dit is het wenselijke met het werkelijke vergelijken

290
Q

Welke methode gebruik je voor kwalitetistoetsing?

A

PDCA

  • Plan (plannen)
  • Do (uitvoeren)
  • Check (evalueren)
  • Act (bijstellen)
291
Q

Wat staat er in het kwalificatie dossier verzorgende IG benoemd?

A

Werken aan het bevorderen en bewaken van kwaliteitszorg

292
Q

Welke 3 manieren zijn er om de zorg rond de zorgvrager te organiseren?

A
  • Taaktoewijzing (De leidinggevende is verantwoordelijk en wijst de taken aan verzorgenden toe)
  • Teamverzorging (oftewel zelfsturende teams)
    Hier draait een team de verantwoording voor een groep zorgvragers. Het team moet dan wel goed communiceren, voldoende beslissingsruimte en bevoegdheden hebben. Er wordt wel leiding gegeven, maar niet zorginhoudelijk. De leiding schept voorwaarden en is procesbewaker.
  • Contactverzorgende of eerstverantwoordelijk verzorgende (EVV-er) Je krijgt als verzorgende een aantal zorgvragers toegewezen. Je bent eindverantwoordelijk voor de coördinatie en continuïteit van zorg. Je treedt als belangenbehartiger en contactpersoon op voor de zorgvrager en de familie.
293
Q

Wat zijn instanties voor externe kwaliteitsbewaking?

A
  • De inspectie voor de gezondheidszorg
  • Ziektekostenverzekeraars
  • Patiënten- en consumentenorganisaties
294
Q

Wat houdt centrale toetsing in?

A

Bij de centrale toetsing is er sprake van toetsing van de hele zorg en wordt de wijze van toetsing vooraf vastgesteld. De methodeontwerpers stellen de criteria vast (vaak op wetenschappelijke basis). De toetsing vindt centraal plaats door speciale toetsingsfunctionarissen. Als verzorgende ben je er nauwelijks bij betrokken.

295
Q

Wat houdt decentrale toetsing in?

A

Bij de decentrale toetsing toetst men per onderwerp, wordt de wijze van toetsing per onderwerp gekozen. Dezorguitvoerders stellen de criteria vast en de toetsing vindt op de afdeling en door de directbetrokkenen plaats.

296
Q

Wat is interne kwaliteitsbewaking?

A

Bij interne kwaliteitsbewaking ontwikkelt de beroepsgroep of de organisatie zelf criteria en standaarden en toetst die op mono- en multidisciplinair niveau.

297
Q

Wat zijn 5 vormen van monodisciplinaire kwaliteitsbewaking?

A
  • Zorgvragers besprekingen
  • visitatie
  • Intercollegiale toetsing
  • Verbeterteams of kwaliteitsgroepen
  • Instellingstoetsing
298
Q

Wat is een zorgvragers bespreking?

A

Bij een zorgvragersbespreking wordt een zorgvrager besproken middels het zorgplan. Het team wordt geïnformeerd over de doelen en de activiteiten zodat kwaliteit, coördinatie en continuïteit gewaarborgd wordt. Het doel is afstemming en evaluatie. De bespreking kan algemeen van aard zijn of om een acuut probleem te bespreken.

299
Q

Wat is visitatie

A

Bij visitatie komt de beroepsbeoefenaar als het ware op visite bij een collega om deze te observeren en feedback te geven. De bezoeken kunnen onvoorbereid plaatsvinden vanuit de gedachte dat een verzorgende zich dan niet beter voor kan doen dan zij werkelijk is. Visitaties kunnen uitgevoerd worden door professionals van eigen organisatie, maar ook door delegaties van collega-organisaties.

300
Q

Wat is intercollegiale toetsing?

A

Intercollegiale toetsing is een vorm van interne toetsing door de zorgverleners zelf op basis van door hen opgestelde criteria. De essentie van deze vorm is de beoordeling van de werkelijkheid aan de hand van criteria, gevolgd door het aanbrengen van veranderingen die systematisch worden geëvalueerd. Intercollegiale toetsing kan zowel mono- als multidisciplinair plaatsvinden. Deze vorm vereist een
veilige sfeer waarin men bereid is zich kwetsbaar op te stellen ten opzichte van collega’s. Bovendien is het een voorwaarde dat alle teamleden volledig achter de gestelde criteria staan.

301
Q

Wat zijn verbeterteams of kwaliteitsgroepen?

A

Verbeterteams of kwaliteitsgroepen richten zich op systematische verbetering van de kwaliteit. De cyclus van Deming kan ook hierbij een goed hulpmiddel zijn. Verbeterteams of kwaliteitsgroepen kunnen zowel mono- als multidisciplinair samengesteld zijn.

302
Q

Wat is een instellingstoetsing?

A

Instellingstoetsing is een multidisciplinaire kwaliteitsbewaking, waarin de kwaliteit van zorg bewaakt wordt in samenwerking met andere beroepsgroepen. Een team van medewerkers uit gelijksoortige zorgorganisaties bezoekt dan een collega-organisatie. Van tevoren is een lijst opgesteld met punten waarop de te bezoeken organisatie beoordeeld wordt.

303
Q

Wat houdt externe kwaliteitsbewaking in?

A

Wanneer niet-verzorgenden de kwaliteit van zorg beoordelen, spreken we over externe kwaliteitsbewaking.

304
Q

Welke 3 doelen zijn er voor discussies?

A
  • Informatief.
  • Oriënterend; zodat deelnemers een beeld krijgen van elkaars bijdragen en meningen.
  • Besluitvormend; het is belangrijk voor het besluit genomen wordt eerst een oriëntatie- en uitwisselingsfase in te lassen. Op deze manier kan iedereen zijn mening vormen.
305
Q

Welke 2 manieren van discussieren bestaan er

A

Vrije (spontaan) en geleide Vergadering

306
Q

Waaruit bestaan besprekingen met het team (5)?

A
Werkoverleg/teamoverleg.
intervisie
zorgvragersbespreking
De overdracht
dienstevaluatie
307
Q

Noem 4 formele overleg sitiuaties

A

Teambesprekingen
MDO (multidisciplinair overleg,)
overleg met zorgvrager, naasten en vertegenwoordigers.
consulten (advies vragen).

308
Q

Wat is lijnorganisatie?

A

Bij lijn organisatie is en een duidelijke hiërarchie In een lijnorganisatie is het duidelijk te zien wie de leiding geeft. Elke ondergeschikte heeft slechts met één leidinggevende te maken.

309
Q

Wie heeft functionele bevoegdheid?

A

een Arts

310
Q

Wat houdt een staforganisatie in?

A

Bij een staforganisatie heeft de directie voor een aantal taken zelf geen tijd en ook niet altijd de benodigde kennis. Men laat veel zaken voorbereiden door staffunctionarissen.

311
Q

Wat zijn staffunctionarissen?

A

Dat zijn medewerkers, met een specialisatie op een bepaald terrein.

312
Q

Welke aspecten komen kijken bij coordineren?

A
  • Plannen van activiteiten en van de benodigde en beschikbare tijd.
  • Overleggen met zorgvrager, naasten, vrijwilligers en vertegenwoordigers.
  • Overleggen met collega’s, andere beroepsbeoefenaren, andere afdelingen en andere
    zorgorganisaties.
  • Adviseren en om advies vragen.
  • Knelpunten herkennen en proberen op te lossen.
  • Delegeren van zaken aan collega’s
  • Aanspreken van betrokkenen in de zorg en verantwoording vragen.
313
Q

Wat is bijscholing?

A

Bijscholing is scholing na je beroepsopleiding bedoeld om je vakbekwaamheid te vergroten.

314
Q

Wat is nascholing

A

Nascholing is bedoeld om je vroeger geleerde kennis bij te houden of op te halen.

315
Q

Wat is intercollegiale toetsing?

A

Intercollegiale toetsing betekent tussen collega’s. Het lucht op met collega’s je zorgen, verdriet of boosheid te kunnen delen.

316
Q

Welke rechten zijn voor een OR wettelijk vast gesteld?

A
  • Initiatiefrecht. De directie moet op voorstellen reageren, maar hoeft het er
    niet mee eens te zijn.
  • Informatierecht. Dit recht verplicht de directie de OR informatie te verschaffen
    die ze nodig heeft om goed te functioneren. De directie is in elk geval verplicht
    informatie te verschaffen over de financiën, het sociaal jaarverslag en
    beleidsplannen op organisatieniveau.
  • Adviesrecht. Dit recht treedt in werking als er ingrijpende beslissingen
    moeten worden genomen. De OR is gerechtigd een positief of negatief advies
    te geven.
  • Instemmingsrecht. Dit recht heeft veelal betrekking op zaken die niet in een
    collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegd zijn. De directie heeft van de OR
    instemming nodig. Een andere naam ervoor is medebeslissingsbevoegdheid.
317
Q

Wat zijn tekenen van naderende dood?

A
  • De zorgvrager heeft nauwelijks nog reflexen en kan niet meer bewegen.
  • Ademhaling gaat moeizamer en het ademhalingstype van Cheyne-Stokes kan
    optreden.
  • Huid voelt klam en koud aan en er kunnen blauwe vlekken (lijkvlekken) op de huid ontstaan.
  • De hartslag wordt steeds weker.
  • Wanneer het zuurstoftekort toeneemt, verwijderen de pupillen en de blik wordt
    starend.
  • De bloeddruk daalt en de temperatuur stijgt.
  • Er kan sprake zijn van toenemend bewustzijnsverlies. Het komt ook voor dat de stervende onrustig, angstig of verward wordt.
318
Q

Welke factoren spelen een rol bij de manier waarop voorlichting gegeven wordt?

A
  • De leeftijd en het begripsvermogen.
  • De persoonlijkheid.
  • De al aanwezige kennis.
  • De naasten, zoals partner, ouders en kinderen.
  • De cultuur, die heeft betrekking op waarden, normen en gewoontes.
  • De woon- en werkomgeving.
  • Het tijdsbeeld. Vroeger gingen mensen dood aan ziekten die we nu veelal onder controle hebben, zoals tuberculose. Echter gaan er in onze tijd veel mensen dood aan zogenoemde welvaartsziekten als hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker die het gevolg kunnen zijn van een verkeerde eet- en leefwijze.
319
Q

Wanneer functioneert een groep goed?

A
  • Er is een duidelijke structuur, waarbij iedereen zich prettig voelt.
  • Iedereen is op de hoogte van de doelstellingen van de groep en staat erachter.
  • Groepsleden zijn het eens met de formele en informele regels voor gedrag.
  • De persoonlijke wensen, verwachtingen en eigenschappen van de verschillende
    groepsleden zijn bekend en worden geaccepteerd.
  • De groepsleden zijn tevreden over de hoeveelheid inspraak die ze hebben.
  • De groepsleden kunnen zich vinden in de rol- en invloed verdeling binnen de groep.
  • Er bestaat een open communicatie.
  • Er is sprake van een bepaald onderling vertrouwen.
320
Q

Wat zijn de 6 voorwaarden om gelukkig oud te worden?

A
  • Zelfaanvaarding.
  • Positieve relaties met anderen.
  • Autonomie/zelfstandigheid.
  • Invloed hebben op de omgeving.
  • Een levensdoel hebben.
  • Het gevoel van persoonlijke groei.
321
Q

Wat verstaan we onder gedrag?

A

Onder gedrag verstaan we alle activiteiten van de mens die we kunnen waarnemen.

322
Q

In welke 2 hoofdgroepen kan je gedrag indelen?

A
  • Innerlijke oorzaken, zoals lichamelijke, geestelijke en sociale invloeden en/of
    behoeften. Ook de persoonlijkheid en de belevingswereld zijn innerlijke oorzaken.
  • Uiterlijke oorzaken, oftewel de omgeving: de fysische en de sociale omgeving.
323
Q

Waarom is de relatie met de zorgontvanger ongelijk?

A
  • De posities en bijbehorende rollen zijn onomkeerbaar. Dit komt door de functionele
    relatie.
  • Er geldt een zekere gebondenheid. Maar de zorgverlener heeft meer vrijheid, die kan
    weglopen. Een zorgvrager is afhankelijk van de hulp.
  • Als zorgverlener oefen je je beroep uit. Als zorgvrager niet.
  • Zorgvragers uiten hun ervaringen en gevoelens, terwijl de zorgverlener dat in veel
    mindere mate zal doen. Openheid van een verzorgende is meestal niet gewenst. De
    zorgvrager staat centraal. We spreken van eenzijdige openheid. Openheid van de
    zorgvrager is vaak een voorwaarde voor een goede zorgverlening. Zorgvragers
    moeten erop kunnen vertrouwen dat zorgverleners zorgvuldig met die kwetsbaarheid
    omgaan. Dat gaat verder dan het beroepsgeheim.
324
Q

Wanneer begint de overgang bij vrouwen?

A

gemiddeld rond 45 jaar en eindigt wanneer de eierstokken geen oestrogeen meer aanmaken en duurt gemiddeld 5 jaar. uitzonderingen rond 10 jaar

325
Q

hoeveel mensen lijden aan dementie in nederland?

A

ongeveer 200.000