Ordening en invloed van het sociale Flashcards

1
Q

sociale structuur=

A

patronen van samenhandelen dat zorgt voor gestructureerd sociaal verkeer door de selectieve inperkingen van handelingsmogelijkheden voor het samen handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociale normen =

A

regels die voorschrijven hoe men zich in een bepaalde sociale relatie hoort te gedragen

  • formele –> juridisch strafbaar
  • informeel –> niet juridisch strafbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Probabilistische of verwachtingsgerichte visie op sociale orde=

A

complementaire sociale rollen,
elkaar aanvullende sociale verwachtingen over het handelen van de positiebekleders, structureren
het samenhandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mark Elchardus

A

de samenleving/het dagelijkse leven bestaat uit een weefsel verwachtingen = de
grondstof van het samenleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale ongelijkheid =

A

asymmetrie of hiërarchie tussen individuele of collectieve actoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Objectieve sociale ongelijkheid =

A

sociaal ongelijke verdeling van schaarse en algemeen

hooggewaarde zaken als inkomen, economisch kapitaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sociale/maatschappelijke ladder

A
  • Intragenerationele mobiliteit = individuele levensloop - Intergenerationele mobiliteit = beter of slechter dan de ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Subjectieve sociale ongelijkheid =

A

ongelijke waardering en behandeling van individuen
→ Geldt in brede kring
→ Soms afhankelijk van geslacht/etnische afkomst/… (sociale discriminatie)
→ Status op status- of prestigeladder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Statusincongruentie/statusinconsistentie =

A

verschillende statussen in verschillende groepen

→ statusonzekerheid: vrouw aan de macht vraagt zich af of ze van genoeg aanzien geniet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Objectieve maatschappelijke ongelijkheid =

A

objectieve sociale ongelijkheid in een nationale of

regionale samenleving → drie factoren: inkomen, diploma’s en organisatiegebonden macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale stratificatie =

A

opdeling van de maatschappij, vanuit het oogpunt van de objectieve sociale
ongelijkheid, in verschillende lagen van vergelijkbare sociale posities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale laag/sociaal stratum =

A

groep van sociale posities die binnen de objectieve dimensie van
sociale ongelijkheid op min of meer dezelfde hoogte zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Klasse (algemeen) =

Klassenpositie (algemeen) =

A
  • sociaal stratum van onderling vergelijkbare beroepsposities
  • beroepspositie binnen een bepaalde klasse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

klassenindeling van John Goldthorpe

A

→ Marktsituatie (economisch kapitaal)
1- Bron en hoogte van inkomen
2- Mate van economische zekerheid (werk- en inkomenszekerheid)
3- Mogelijkheden tot verbetering van economische positie
→ Werksituatie (organisatiegebonden macht)
1- Hiërarchische positie binnen een organisatie
2- De mate van autonomie bij de uitoefening van taken
→ Onderwijskapitaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

kritiek klassenindeling van John Goldthorpe

A

 Historische relativiteit: technische evoluties + proces van digitalisering → routinewerk in
subklasse III → vergen minder competenties = ‘deskilling’
 Geen vermelding van het verschil tss beroepsinkomen vs. economisch vermogen
 Klassenposities van parttimers en vooral niet beroepsactieven: waar plaatsen we
gepensioneerden en werklozen?
→ Soms sprake van een onderklasse van structureel overheidsafhankelijke individuen
en gezinnen
 Geslachtsstratificatie + etnische stratificatie
→ Geslachtstratificatie: veel vrouwen in subklasse III
→ Etnische stratificatie: ontstaan van ‘gekleurde’ groepen in sectoren als
schoonmaak/fastfood
 Klassenposities gezien in gezinssituaties of leefeenheden en niet per individu bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ulrich Beck →

A

methodologisch nationalisme: klassenmaatschappij gelijkstellen aan de natiestaat

17
Q

↔ een meer mondiale benadering = methodologisch kosmopolitisme

A

 Aandacht voor de ongelijkheden binnen de wereldmaatschappij
→ Mensen met een minimumloon in ons land hebben het bij ons niet breed maar, kunnen toch met mate consumeren dankzij beduidend lagere bodemlonen elders in de wereld

18
Q

Etnie =

A

sociaal verband waarbinnen een wij-gevoel leeft vanwege gemeenschappelijk cultureel erfgoed → gedeelde taal, collectieve opvattingen en breed ingeburgerde gewoonten.

19
Q

Etnische stratificatie →

A
de opdeling van een maatschappij in onderling ongelijke lagen die worden bevolkt door uiteenlopende etnische groepen.
Een etnische minderheid:
 Lager inkomen
 Lagere scholingsgraad
 Minder organisatiegebonden macht
20
Q

Geslachtstratificatie →

A

veelvormige objectieve ongelijkheid tussen mannen en vrouwen
 Duaal: hiërarchie tussen slechts twee strata (man/vrouw) waarin de man domineert
 Objectieve sociale ongelijkheid tussen beide groepen komt niet enkel tot uiting in een scheve verdeling in inkomen of organisatiegebonden macht maar ook in georganiseerde politieke verbanden als partijen of natiestaten.

21
Q

Hoe werkt het sociale door in handelen en persoonlijkheid?

A

INVLOED 1: het spelen van sociale rollen, dus zich houden aan sociale verwachtingen
INVLOED 2: Wederzijdse dwang tot zelfdwang = zelfbeheersing of drift- en affectcontrole (N. Elias)
→ reflexieve zelfdwang
= vanwege de sterk doorgedreven arbeidsindeling, die ons van velen een beetje
afhankelijk maakt, moeten we zelfbeheersing aan de dag leggen
→ (quasi)automatische zelfdwang
= zelfdwang zonder zelfbesef wijst erop dat onze persoonlijkheid zich sterk heeft
ingesteld op de afhankelijkheid van anderen.
= resultaat van een proces van routinevorming, van leren.
INVLOED 3: Dit gebeurt door socialisatie of socialisatieprocessen. Het gaat om een samenhandelen
waarin een of meerdere belerende anderen een lerend individu sociaal maken, dus het vermogen tot
samenhandelen bijbrengen.

22
Q

PRIMAIRE SOCIALISATIE = PRIMAIRE HABITUS → gebeurt door gezin en familie

A

= het eerst verworden geheel van neigingen of disposities om zus en niet zo te handelen, te
denken, te waarderen, waar te nemen.
→ Klassengebonden
Sociale milieu kleurt de opvoedingsstijl en stempelt de primaire habitus
 Onderaan de ladder: autoritaire opvoedingsstijl
 Midden en bovenaan: democratische opvoedingsstijl
→ Geslachtsgebonden
Eenmaal geboren wordt een nieuwkomer behandeld navenant zijn/haar geslacht

23
Q

SECUNDAIRE SOCIALISATIE → gebeurt door onderwijs

A

→ brengt gericht en expliciet, op een georganiseerde/formele manier vaardigheden & kennis bij
→ kind wordt ook opgenomen in peergroup (meer specifiek socialisatieproces dat vaardigheden
en kennis overdraagt voor het functioneren binnen een apart en specifiek sociaal verband)
→ naarmate de schoolloopbaan langer wordt → groeit het belang van overdracht van
gespecialiseerde kennisvormen en vaardigheden
→ behaalde diploma werkt als entreebewijs: het certificeert het bezit van professionele
competenties en geeft toegang tot specifieke niches op de arbeidsmarkt
→ scharnierpositie binnen het algemene proces van positietoewijzing of –allocatie op de
arbeidsmarkt; sociale geregelde verdeling (allocatie) van sociale posities over (of de
toewijzing ervan aan) individuen

24
Q

TERTIAIRE SOCIALISATIE

A

→ alle socialisatieprocessen na of naast primaire en secundaire socialisatie
→ peer-learning
→ ingroeien in een deviant sociaal verband
→ anticiperende socialisatie: vooraf leren met het oog op het gewenste lidmaatschap van een
sociaal verband waarbinnen men verder zal leren