Onregelmatige werkwoorden, группа( UI-OO-O) Flashcards
сгибать, наклоняться
buigen-boog/bogen, (hebben) gebogen
De kat heeft voor de koning gebogen.
Кот поклонился королю.
нырять, окунаться
duiken, dook/doken, (hebben/zijn) gedoken.
Hij is in het water gedoken.
Он нырнул в воду.
Свистеть
fluiten, floot/floten, ( hebben) gefloten
Hij heeft een vrolijk liedje gefloten.
Он просвистел весёлую песенку.
ползать
kruipen, kroop/kropen, ( hebben/zijn) gekropen
Het kind is naar de bank gekropen.
Ребенок залез на диван.
пахнуть, нюхать
ruiken, rook/roken, ( hebben) geroken
Het parfum rook heerlijk.
Парфюм пах приятно.
закрывать
sluiten, sloot/ sloten, ( hebben) gesloten
Ze heeft de deur gesloten.
Она закрыла дверь.
сморкаться
snuiten, snoot/ snoten, (hebben) gesnoten
Hij heeft de neus goed gesnoten.
Он хорошо высморкался.
Брызгать; поливать из шланга; опрыскивать; бить фонтаном
spuiten, spoot/spoten, ( hebben) gespoten
De brandweerman heeft water op het vuur gespoten.
Пожарный залил огонь водой.
Сосать; всасывать
zuigen, zoog/zogen, (hebben) gezogen
Het kalf heeft aan de speen van de koe gezogen.
Теленок сосал вымя коровы.