onderzoeken MOTIVATIE & EMOTIE Flashcards
WARDEN 1931 - empirische evidentie drive theorie (de rol van need/drive in excitatorisch potentieel)
procedure: ratten moesten rooster oversteken waar schokken worden toegediend om voedsel te bekomen
OV1: need, drive (weinig vs. veel voedseldeprivatie
OV2: intensiteit schok (zwak vs. sterk)
AV: frequentie van oversteken op 20min
RESULTATEN
- HE intensitiet
- HE deprivatie
=> biedt steun voor rol van need/drive in excitatorisch potentieel van gedrag
NEWMAN - empirische evidentie drive theorie (rol van need/drive en habit strengt in excitatorisch potentieel)
procedure: ratten in twee verschillende cirkels waar ze naartoe moeten rennen voor voedsel
- trainingsfase: eerst 23.5u voedseldeprivatie - voedsel in cirkel 1 – toenaderingsgedrag wordt beloond (Law of Effect) – er ontstaat S-R associatie tussen cirkel 1 en toenaderingsgedrag naar voedsel (versterkt door outcome)
- testfase met OV1 need/drive (12u vs. 48u voedseldeprivatie) en OV2 habit strength (cirkel met hoge vs. lage similariteit cirkel 1)
RESULTATEN
- HE deprivatie
- HE similariteit
=> steun voor rol van habit strength en need/drive in excitatorisch potentieel
Miller 1948 - problemen met drive theorie (afwezigheid van drive uitlokkende stimulus en toch werd gedrag gesteld)
Procecure: ratten in shuttle-box met 2 compartimenten (wit-zwart)
- FASE 1: in wit compartiment vreesconditionering met schok die een drive uitlokt, en hij kan hiervan ontsnappen door te vluchten naar zwart compartiment
- FASE 2: poort wordt dichtgedaan en rat moet nu gedrag aanleren (wiel draaien) om naar andere compartiment te gaan, er wordt geen schok aangeboden
RESULTATEN
- Fase I: rat leert steeds sneller te vluchten begint naar einde zelfs eerder te vermijden dan te vluchten
- Fase II: ondanks afwezigheid shocks leert rat gedrag om poort te openen en doet dit steeds sneller
=> niet verklaarbaar adhv drive theorie, want geen schok in fase 2 - er zou dan ook geen fysiologisch tekort mogen zijn en dus ook geen drive
=> oplossing Hull:’aangeleerde drivers’
Crespi,1942 - kritiek drive theorie
procedure: ratten worden op looppiste gezet en krijgen bepaald aantal korrels voedsel als beloning
- Manipulatie van aantal korrels in 20e trial (van trial 1 tot 19 iedereen 16 korrels; 20e 1 vs 16 vs 256)
RESULTATEN:
- baseline conditie: geen verandering in snelheid
- stijgingsconditie: stijging in loopsnelheid
- dalingsconditie: daling in loopsnelheid
=> niet verklaarbaar door drive-theorie want beloningsverandering zou drive niet mogen veranderen
(iedereen evenveel drive, deprivatie), en geen verandering in habit (dit kan enkel geleidelijk aan) en dus zou er volgens drive-theorie geen verandering in loopsnelheid mogen optreden
=> Hulls oplossing: toevoegen component K in formule
Geen, 1984 -evidentie voor rol PH kenmerken (arousal theorie)
Procedure: opdracht uitvoeren
VERLOOP
- Fase I: proefpersonen kiezen zelf geluidsniveau
- Fase 2: blootstelling aan keuze geluidsniveau v ander persoon (introvert aan extravert en omgekeerd)
meting: geluidsniveau en arousal (via huidgeleiding)
RESULTATEN
- introverten kozen voor lager geluidsniveau dan extraverten
- huidgeleding van introverten was in fase 2 hoger dan die van extraverten (fase1 beide gelijk)
=> extraverten verkiezen meer stimulatie, er bestaat iets als een optimaal arousalniveau en individuele verschillen hierin (en de gevoeligheid voor stimuli)
Zuckerman, 1979 - evidentie voor rol van PH kenmerken (arousal theorie)
- sensation seeking schaal en arousal opzoeken
- Bij vrouwen: >11 is hoog, 8-9-10 is gemiddeld, <7 = laag (bij mannen idem maar steeds 2 punten hoger)
-> score op schaal correleert met enkele zaken: - voorkeur voor risico gedrag en stimulatie
- onconventioneel denken en creativiteit
=> mensen met minder gevoeligheid voor stimuli zoeken naar extra arousal door middel van sensation seeking
Wundt, 1873 - evidentie voor bestaan van optimaal arousalniveau en gerelateerde bevindingen
relatie tss arousal en welzijn/voorkeuren is niet lineair maar culvilineair, zowel hypo-als hyperarousal zijn aversief
Berlyne, 1977 - evidentie voor bestaan opt. arousal niveau (kunst)
Relatie tussen arousal door kunstwerk (oiv complexiteit en nieuwigheid) en appreciatie = omgekeerde U-curve
Heron,1957 - evidentie voor bestaan van opt. arousalniveau (deprivatie experiment)
procedure: sensoriële stimulatie minimaal (licht, geluid, klimaat, ledematen ingepakt,…)
resultaat: na enkele uren perceptiestoornissen en hallucinaties
=> minimaal arousalniveau is zeer aversief
Yerkes & Dodson, 1908 - ratten discrimineren tussen zwart en wit compartiment
procedure: leren discrimineren zwart en wit; in wit krijgt men schok, in zwart niet – moeten taakje uitvoeren om naar zwart compartiment te kunnen gaan
VARIABELEN:
- OV1: sterkte van schok (arousal)
- OV2: moeilijkheid van taak (makkelijk – gemiddeld – moeilijk)
- AV: aantal trials nodig om criterium voor leren te bereiken (3 keer zwart compartiment binnengaan)
RESULTATEN
- Snelheid van leren: zwakke < sterke > zeer sterke schok
- Optimaal arousalniveau ligt hoger voor makkelijke taken en lager voor moeilijke taken
INTERPRETATIE VAN RESULTAAT 2
- mogelijkheid 1: wet werkt enkel op gemiddelde taken (gemiddeld arousal)
- mogelijkheid 2: complexiteit is zelf een bron van arousal die opgesteld moet worden bij andere arousal die aanwezig is
Revelle, Humphreys, Simon & Gilliand, 1980 - test van wet nyerkes Dodson bij mensen
Procedure: arousal gemanipuleerd door (1) cafeïne vs placebo, (2) voor- vs namiddag, (3) hoog- vs laagimpulsief
ASSUMPTIES:
- Hoogimpulsieven meer actief in namiddag
- Laagimpulsieven meer actief in voormiddag
3 AROUSALCONDITIES SAMENGESTELD:
- Zeer lage arousal
-> Hoog-impulsief – voormiddag – placebo
-> Laag-impulsief – namiddag – placebo
- Zeer hoge arousal
-> Hoog-impulsief – namiddag – cafeïne
-> Laag-impslsief – voormiddag – cafeïne
- Gemiddelde arousal (alle andere groepen)
RESULTATEN
- na taak uitvoeren beste prestaties bij gemiddelde arousal, slechtste bij zeer hoge en lage
Tversky & Kahneman, 1981 - demonstratie fenomenen (framing effecten)
procedure: hypothetisch probleem voor proefpersonen => VS geteistert door ziekte en kan 600 slachtoffers maken
CONDITIES
- conditie 1: keuze maken tss programma 1: 100% kans dat 200 mensen overleven of 33% kans dat iedereen overleeft
- conditie 2: keuze tss programma 1: 100% kans dat 400 mensen sterven of 66% kans dat iedereen zal sterven
RESULTATEN
- Conditie 1: meer mensen kiezen voor zekere winst (programma 1)
- Conditie 2: meer mensen kiezen voor onzeker verlies (programma 2)
wieber et al., 2011 - kinderen doen computertaak en krijgen cartoons op scherm
- OV: doel-instructie (afleiding negeren) vs. implementatie intentie (als cartoon verschijnt, zal ik deze negeren)
RESULTAAT: minder afleiding bij implementatie intentie
PARADIGMA outcome-revaluatietest
- Trainingsfase: in aanwezigheid van S wordt respons R gevolgd door outcome (vb.Rat drukt in aanwezigheid van toon op hendel en krijgt eten)
- Revaluatiefase: between-subject
-> a. Conditie 1: outcome gevolgd door negatieve consequentie (value daalt ➔ devaluatie)
Korrels gemixt met product waardoor ze misselijk worden
-> b. Conditie 2: outcome niet gedevalueerd - Testfase: stimulus aangeboden en frequentie van gedrag gemeten
-> a. Als freqC1 < freqc2 ➔ devaluatie had effect op gedrag, dus value van outcome mee
gerepresenteerd ➔ evidentie [S:R-OV]
-> b. Als frequenties gelijk ➔ devaluatie geen effect en dus niet mee gerepresenteerd
➔ evidentie [S-R]
PARADIGMA contingentie-degradatietest
- Trainingsfase: between-subject (opnieuw in aanwezigheid van een stimulus S!)
-> a. Conditie 1: R1 gevolgd door O1 (hendeldrukken ➔ voedsel)
-> b. Conditie 2: R2 gevolgd door 02 (springen ➔ suikeroplossing) - Degradatiefase
-> a. Conditie 1: O1 gegeven onafhankelijk van R1
->b. Conditie 2: contingentie blijft behouden (R2 gevolgd door O2) - Testfase: stimulus aangeboden
-> a. R1 < R2 ➔ gemedieerd door representatie van [R-O] ➔ evidentie [S:R-OV]
-> b. Even vaak ➔ geen representatie van contingentie ➔ evidentie [S-R]