begrippen EMOTIE & MOTIVATIE Flashcards

1
Q

verklaring

A

activiteit waarbij explanandum (te verklaren fenomeen) gelinkt wordt aan explanans (verklarend feit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

werkdefinitie

A

descriptief, beschrijving van manier waarop leken in dagelijks leven een term gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wetenschappelijke definitie

A

prescritief, beschrijving door wetenschappers van hoe term gebruikt zou moeten worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

intensionele definitie

A

noodzakelijke en voldoende voorwaarden waaraan exemplaar moet voldoen om tot set te behoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

extensionele definitie

A

opsomming van alle exemplaren die in de set zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

divisio definitie

A

somt geen exemplaren op maar wel subsets binnen de set
- meerdere manieren om set op te splitsen in subsets
- keuze van subset is afhankelijk van de context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

structurele verklaring

A

stelt wat componenten van een fenomeen zijn en de relaties hiertussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

causale verklaring

A

stelt wat oorzaak van fenomenen is en die oorzaak ligt op zelfde level van analyse als fenomeen zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mechanistische verklaring

A

stelt wat de onderliggende processen zijn van transitie van oorzaak naar effect
- decompositie van processen in subprocessen
- uitleg over hoe bouwstenen interageren om explanandum te produceren
- causale relaties
- explanans van mechanistische verklaringen kan op verschillende niveaus van analyse gebeuren, low level en high level

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

niveau van analyse: observeerbaar level

A

systeem produceert observeerbare output in reactie op observeerbare input (S) wat de onderliggende processen zijn van transitie van oorzaak naar effect
- transitie tussen input en output = proces
- processen beschreven itv input, output, relatie input-output
=> alles tussen input en output is black box

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

niveau van analyse: mentaal level

A

proces ontleed in subprocessen waarbij ieder subproces eigen input en output heeft
- deze tussenliggende inputs en outputs zijn niet observeerbaar: mentale representaties
- elke subgroep kan weer opgedeeld worden in andere subprocessen, met als doel om in latere fases van decompositie overeen te komen met hersenprocessen gesitueerd op hersenlevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

niveau van analyse: hersenlevel

A

black boxen worden gematerialiseerd in hersenprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gedragstheorieën

A

theorieën die gedrag willen verklaren en dus gedrag als explanandum hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

motivatietheorieën

A

subset van gedragstheorieën die motivatie gebruiken als explanans voor gedrag als explanandum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

motivatie

A

verzamelnaam voor diverse motivationele constructen (doelen, behoeften, noden, drijfveren,…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

reactieve theorie

A

theorie waar gedrag van individu reflexmatig karakter heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

proactieve theorie

A

theorie waarin gedrag en doelen van individu zelf gekozen worden

18
Q

incentives

A

stimuli die outcome signaleren

19
Q

de subjectieve expected utility

A

de subjectieve probabiliteit van een outcome x de subjectieve value van de outcome

20
Q

de objectieve expected utility

A

de objectieve probabiliteit van een outcome x de objectieve value van de outcome

21
Q

locus of control

A

verwachting dat gedrag bepaald wordt door interne of externe factoren

22
Q

fundamentele attributiefout

A

gedrag meestal toeschrijven aan interne factoren, maar vooral als het om anderen gaat

23
Q

actor-observatoreffect

A

eigen gedrag eerder toeschrijven aan externe factoren; vooral als het om mislukkingen gaat

24
Q

zelfdienende bias

A

eigen falen toeschrijven aan externe factoren en succes aan interne factoren
- voornamelijk bij mensen met hoge prestatiemotivatie
- eerder omgekeerd bij mensen met lage prestatiemotivatie

25
Q

multiple doel perspectief

A

gedragsverandering als gevolg van tijdelijke verschuiving van doelen in doelhiërarchie

26
Q

implementatie intenties

A

soort plan, specifiëren hoe je iets wil gaan bereiken - via welk gedrag in welke situatie

27
Q

outcome simulatie

A

enkel gewenste outcome visualiseren = negatief effect

28
Q

zelfdienende attributiebias

A

eigen succes toeschrijven aan interne factoren, falen toeschrijven aan externe factoren

29
Q

leerdoelen (LD)

A

doel om zelfgekozen inhoudelijke standaard te behalen

30
Q

prestatiedoelen (PD)

A

doel om beter te doen dan anderen

31
Q

zelftheorie

A

impliciete theorie over eigen capaciteiten

32
Q

entiteitstheorie

A

overtuiging van stabiele capaciteiten

33
Q

incrementele theorie

A

overtuiging dat capaciteiten veranderbaar zijn door inzet

34
Q

zelf verificatie

A

men heeft de neiging om kwaliteiten te verifiëren om tot realistisch zelfbeeld te komen

35
Q

geïntrojecteerde regulatie

A

doel naar binnen geworpen
- zonder E beloning wel gedrag
- onder de controle van schuldgevoelens en schaamte - anderzijds trots
- interne druk

36
Q

geïdentificeerde regulatie

A

doel geïdentificeerd, staat ten dienste van andere doelen belangrijk voor jou

37
Q

autonomie georiënteerden

A

percipiëren gedrag als intern gestuurd en vrij

38
Q

controle-georiënteerden

A

percipiëren gedrag als gestuurd vanuit interne en externe druk

39
Q

onpersoonlijk georiënteerde

A

passiviteit (equivalent aan amotivatie

40
Q

faciale feedback hypothese

A

hypothese dat gelaatsexpressie directe invloed heeft op emotie
TWEE VARIANTEN:
modulatieversie & de initiatiehypothese

41
Q

modulatieversie van de faciale feedback hypothese

A

expressies moduleren de intensiteit van bestaande emoties

42
Q

initiatiehypothese als variant van de faciale feedback hypothese

A

expressie voldoende om gevoelens uit te lokken en dus geen stimulus nodig