OKC 19 Farmacologie Flashcards

1
Q

Farmaca zijn medicijnen of medicamenten. Het zijn farmacologisch actieve stoffen, dat betekent dat ze?

A
  • Een plantaardige, dierlijke of chemische oorsprong hebben.
  • Fysiologische functies beïnvloeden van het lichaam.
  • Een gunstig effect op ziekteverschijnselen hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Farmacodynamiek?

A

De farmacodynamiek gaat over wat het medicijn doet met het lichaam. Dit gaat dus over de manier waarop een medicijn zorgt voor een effect op het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Indicatie farmodynamiek?

A

De indicatie is de reden om een geneesmiddel voor te schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Contra-indicatie farmodynamiek?

A

Een contra-indicatie is een reden om het geneesmiddel juist niet voor te schrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Absolute contra-indicatie?

A

Bij een absolute contra-indicatie is er een absoluut verbod op het middel, zoals bij een allergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Relatieve contra-indicatie?

A

Bij een relatieve contra-indicatie zijn er redenen om het middel liever niet te geven en moet een afweging gemaakt worden tussen de voor- en nadelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bijwerkingen farmodynamiek?

A

Bijwerkingen ontstaan als onbedoeld effect van een middel zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Overdosering farmodynamiek?

A

Een overdosering is het toedienen of het innemen van een te grote hoeveelheid farmacon waardoor er een te hoge werkzame stof in of op het lichaam komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Farmacokinetiek?

A

De farmacokinetiek beschrijft alles wat het lichaam met het medicijn doet. Dit gaat dus niet over de werking van het medicijn, maar over de processen die het farmacon ondergaat in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Plasmaspiegel farmokinetiek?

A

De plasmaspiegel is de concentratie van het farmacon in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Therapeutische breedte?

A

De therapeutische breedte is het verschil in de hoeveelheid geneesmiddel die nodig is voor een therapeutisch effect en de hoeveelheid waarop toxische effecten (bijwerkingen) optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dosering farmokinetiek?

A

De dosis (=hoeveelheid) van het farmacon dat per keer wordt ingenomen is belangrijk voor de plasmaspiegel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Oplaadosis?

A

Wordt gegeven aan het begin van de behandeling. Dit is een extra hoge dosering zodat de plasmaspiegel sneller het vereiste niveau behaalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderhoudsdosis?

A

Hiermee wordt de plasmaspiegel constant gehouden (steady-state).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dosis interval?

A

De tijd tussen de toedieningen van een farmacon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Absorptie farmokinetiek?

A

Absorptie betekent opname en dit is dus het proces waarin een farmacon wordt opgenomen in de bloedbaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Distributie farmokinetiek?

A

De verdeling of distributie is het tweede proces en hierin verdeelt het farmacon zich via de bloedbaan over het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Metabolisatie farmokinetiek?

A

Metabolisatie is het derde proces en hierbij wordt het middel omgezet met bepaalde biochemische processen waardoor het kan worden uitgescheiden.

19
Q

Eliminatie farmokinetiek?

A

Het laatste proces van de farmacokinetiek is de uitscheiding oftewel eliminatie. De nieren en lever bepalen samen hoe snel een geneesmiddel ‘geklaard’ of uitgeschakeld wordt door het lichaam. De uitscheiding gebeurt dan via de ontlasting of urine.

20
Q

Systematisch farmokinetiek?

A

Invloed op het gehele lichaam

21
Q

Systematisch enteraal?

A

Dit zijn farmaca die via het maagdarmkanaal worden opgenomen

22
Q

Farmaca; Systematisch parentaal?

A

Dit zijn farmaca die niet via het maagdarmkanaal worden opgenomen

23
Q

Lokaal farmokinetiek?

A

Invloed op de plaats van toediening

24
Q

First-pass effect?

A

Alle enterale medicijnen worden opgenomen via het maagdarmkanaal en deels afgebroken in de lever.
1. Geneesmiddel wordt ingenomen
2. Geneesmiddel komt in de maag, darmen daar absorptie voornamelijk duodenum
3. Geneesmiddel gaat via poortader langs de lever, deels gemetaboliseerd (gaat verloren door afbraak = first-pass effect).

25
Q

Chloorhexidine toepassing?

A

Voor een optimale werking moet chloorhexidine geheel opgedroogd zijn, dit duurt ongeveer 60 seconden

26
Q

Chloorhexidine werkingsspectrum?

A

Chloorhexidine is werkzaam tegen grampositieve en in mindere mate tegen gramnegatieve bacteriën.

27
Q

Jodiumoplossing toepassing?

A

Plasjes bloed en pus worden alleen aan de oppervlakte gedesinfecteerd. Dit komt doordat de hoge eiwitconcentraties van pus en bloed het jodium inactiveren.

28
Q

Jodiumoplossing werkingsspectrum?

A

Jodium is werkzaam tegen bacteriën, virussen en schimmels.
Daarnaast is het, zij het trager, sporicide en tuberculocide.

29
Q

Alcohol 70% toepassing?

A

Een bekende toepassing is het desinfecteren van handen.

30
Q

Alcohol 70% werkingsspectrum?

A

Alcohol heeft een breed werkingsspectrum.

31
Q

2 grote groepen anesthecica?

A
  • Esters (procaïne, tetracaïne, bezocaïne)
  • Amiden (lidocaïne, bupivacaïne, mepivacaïne, ropivacaïne, prilocaïne)
32
Q

Toediening oppervlakking?

A

Uitwendige toediening van het anestheticum op huid of slijmvliezen (bv. een creme).

33
Q

Toediening inflitratie?

A

Injectie van het anestheticum in het weefsel.

34
Q

Toediening geleiding?

A

Injectie van het anestheticum in de omgeving van een perifere zenuw waardoor het geïnnerveerde gebied gevoelloos wordt.

35
Q

Toediening epiduraal?

A

Injectie van het anestheticum in de epidurale ruimte.

36
Q

Toediening intrathecaal?

A

Injectie van het anestheticum in de spinale ruimte.

37
Q

Werkingsmechanisme lokale anesthetica?

A

Berust op remming van prikkelgeleiding in de perifere zenuwen, waardoor ondermeer de pijnprikkel niet meer kan worden waargenomen. Naast de pijnprikkel zal er ook geen temperatuur en tast meer waargenomen kunnen worden. Ook zal de motoriek wegvallen.

38
Q

3 meeste gebruikte analgetica?

A
  • Paracetamol
  • NSAID’s
  • Opioïden
39
Q

Paracetamol & NSAID’s zijn?

A

Perifere analgetica (grijpen aan op een perifere receptor).

40
Q

Opioïden zijn?

A

Centrale analgetica (grijpen aan op centrale receptoren).

41
Q

Toedeining van analgetica (5)?

A

1) Oraal
2) Rectaal
3) Sublinguaal
4) Transdermaal
5) Intraveneus

42
Q

Werkingsmechanisme paracetamol?

A

Het werkingsmechanisme van paracetamol is nog niet volledig opgehelderd

43
Q

Werkingsmechanisme NSAID’s?

A

Berust op remming van de prostaglandinesynthese door remming van het enzym cyclo-oxygenase (COX), waardoor ze een pijnstillende, koortswerende en ontstekingsremmende werking hebben

44
Q

Werkingsmechanisme Opioïden?

A

Opioïden zijn werkzaam in het centraal zenuwstelsel, dat bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Opioïden binden aan de opioïd-receptoren op de membranen van deze zenuwcellen, zodat de pijnprikkel centraal gedempt wordt.