Most common Dutch irregular verbs Flashcards
The most common Dutch irregular verbs, with all past tenses. The dutch conugations in order are infintief, singular imperfect, plural imperfect, perfective. These words are taken from "Nederland In Gang" which is teh official A1 + A2 course in the Netherlands. Please report any errors
begin
beginnen, begon, begonnen is begonnen
understand
begrijpen, begreep, begrepen, begrepen
stay, remain
blijven, bleef, bleven, is gebleven
bring
brengen, bracht, brachten, gebracht
think
denken, dacht, dachten, gedacht
do
doen, deed, deden, gedaan
carry, wear
dragen, droeg, droegen, gedrachen
drink
drinken, dronk, dronken, gedronken
eat
eten, at, aten, gegeten
go
gaan, ging, gingen, is gegaan
give
geven, gaf, gaven,gegeven
have
hebben, had, hadden, gehad
help
helpen, hielp, hielpen, geholpen
hold
houden, hield, hielden, gehouden
choose
kiezen, koos, kozen, gekozen
look
kijken, keek, keken, gekeken
come
komen, kwam, kwamen, is gekomen
buy
kopen, kocht, kochten, gekocht
get, recieve
krijgen, kreeg, kregen, gekreken
be able
kunnen, kon, konden, gekund
laugh
lachen, lachte, lachten, gelachten
let
laten, liet, lieten, gelaten
read
lezen, las, lazen, gelegen
lay down, lie
liggen, lak, lagen, geleken
appear, seem
lijken, leek, leken, geleken
walk
lopen, liep, liepen, (is) gelopen
must, should
moeten, moest, moesten, gemoeten
be allowed to
mogen, mocht, mocthen, gemogen
take
nemen, nam, namen, genomen
ride, drive
rijden, reed, reden
call
(to call out to somebody)
roepen, riep, riepen, geroepen
shine, seem
schijnen, scheen, schene, geschenen
write
schrijven, schreef, schreven, geschreven
sleep
slapen, sliep, sliepen, geslapen
close
sluiten, sloot, sloten, gesloten
cut
snijden, sneed, sneden, gesneden
speak
spreken, sprak, spraken, gesproken
stand
staan, stond, stonden, gestaan
steal
stelen, stal, stalen, gestolen
fall
vallen, viel, vielen, is gevallen
forget
vergeten, vergat, vergaten, (is) vergeten
lose
verliezen, verloor, verloren, verloren
leave
vertrekken, vertrok, vertroken, is vertrokken
find
vinden, vond, vonden, gevonden
ask
vragen, vroeg, vroegen, gevraagd
wash
wassen, waste, wasten, gewassen
know
weten, wist, wisten, geweten
want
willen, wilde / wou, wilden, gewild
become
worden, werd, werden, is geworden
say
zeggen, zei, zeiden, gezegd
see
zien, zag, zagen, gezien
be
zijn, was, waren, is geweest
sit
zitten, zat, zaten, gezeten
search, look
zoeken, zocht, zochten, gezocht
will, would
zullen, zou, zouden —