mission 2 et 3 Flashcards
1
Q
een excursie
A
une excursion
2
Q
vergezellen, meegaan
A
accompagner
3
Q
verblijven, logeren
A
loger
4
Q
genieten van
A
profiter de
5
Q
wandelen
A
se promener
6
Q
terugkeren
A
retourner
7
Q
geweldig, geniaal
A
génial, géniale
8
Q
er genoeg van hebben
A
en avoir marre
9
Q
de voorbije zomer
A
l’été passé
10
Q
een bui
A
une averse
11
Q
de mist
A
la brume
12
Q
een weerbericht
A
un bulletin météo
13
Q
een hittegolf
A
une canicule
14
Q
een opklaring
A
une éclaircie
15
Q
de omgeving
A
les environs (m.)
16
Q
een vervoermidde
A
un moyen de transport
17
Q
een wolk
A
un nuage
18
Q
een onweer
A
un orage
19
Q
de regen
A
la pluie
20
Q
een droom
A
un rêve
21
Q
een verblijf
A
un séjour
22
Q
een utopie = onrealistisch
A
une utopie
23
Q
schijnen
A
briller
24
Q
overtuigen
A
convaincre
25
vriezen
geler
26
sneeuwen
neiger
27
regenen
pleuvoir
28
verwachten, voorspellen
prévoir
29
realiseren, waarmaken
réaliser
30
ultiem
ultime
31
... graden zijn
faire ... degrés
32
mooi weer zijn
faire beau
33
warm zijn
faire chaud
34
koud zijn
faire froid
35
slecht weer zijn
faire mauvais
36
uiteindelijk
enfin