les vacances woordeschat Flashcards
1
Q
het bergbeklimmen
A
l’alpinisme (m)
2
Q
het wielrennen, het fietsen
A
le cyclisme
3
Q
het paardrijden
paardrijden
A
l’équitation (f)
faire de l’équitation
4
Q
het strandvoetbal
A
le foot(ball) de plage
5
Q
het golfspel
A
le golf
6
Q
het petanquespel
A
le jeu de boules = la pétanque
7
Q
het joggen
A
le jogging
8
Q
het zwemmen
zwemmen
A
la natation
faire de la natation / nager
9
Q
de visvangst
(gaan) vissen
A
la pêche
aller à la pêche / pêcher
10
Q
het windsurfen
A
la planche à voile
11
Q
het duiken
A
la plongée
12
Q
het surfen
A
le surf
13
Q
het tennis
A
le tennis
14
Q
het zeilen
A
la voile
15
Q
het strandvolleybal
A
le volley(ball) de plage
16
Q
zich amuseren
A
s’amuser
17
Q
zich vervelen
A
s’ennuyer
18
Q
spellen spelen
A
jouer à des jeux
19
Q
deelnemen aan
A
participer à