Frans woordenschat mission 4 Flashcards
1
Q
een sfeer
A
une ambiance
2
Q
de hersenen
A
le cerveau
3
Q
een schatje
A
un chouchou
4
Q
spruitjes
A
des choux de Bruxelles (m.)
5
Q
een criticus, critica
A
un, une critique
6
Q
een kok
A
un cuisinier
7
Q
een kokkin
A
une cuisinière
8
Q
een context
A
un contexte
9
Q
een verschil
A
une différence
10
Q
een staal
A
un échantillon
11
Q
een opvoeding
A
une éducation
12
Q
spinazie
A
des épinards
13
Q
een uitstap
A
une excursion
14
Q
een kreeft
A
un homard
15
Q
het onbekende
A
l’inconnu (m.)
16
Q
een insect
A
un insecte
17
Q
een geheugen
A
une mémoire
18
Q
een gerecht
A
un mets
19
Q
een doel
A
un objectif
20
Q
een volk
A
un peuple
21
Q
een product
A
un produit
22
Q
een rol
A
un rôle
23
Q
een gevoel, gewaarwording
A
une sensation
24
Q
zoetzuur
A
aigre-doux, aigre-douce
25
goedgekeurd (door)
approuvé, approuvée (par)
26
eetbaar
comestible
27
veeleisend
exigeant, exigeante
28
gastronomisch
gastronomique
29
vrolijk
joyeux, joyeuse
30
wantrouwig
méfiant, méfiante
31
geduldig
patient, patiente
32
waarderen
apprécier
33
verbinden met, in verband brengen met
associer à
34
opeten
croquer
35
ontdekken
découvrir
36
iets verkiezen boven iets anders
préférer quelque chose à autre chose
37
herkennen
reconnaitre
38
lijken op elkaar
se ressembler
39
zijn neus dichtknijpen
se boucher le nez
40
Het water loopt me in de mond.
Ça me donne l’eau à la bouche.
41
samengesteld zijn uit
être composé, composée de
42
deel uitmaken van
faire partie de
43
een herinnering bewaren (aan)
garder un souvenir (de)
44
iets (+ bijvoeglijk naamwoord)
quelque chose de (+ adjectif)
45
opnieuw
à nouveau
46
zoals
comme
47
trouwens
d’ailleurs
48
zodra
dès que
49
dankzij
grâce à
50
beetje bij beetje
petit à petit