Microbiologie deel 1 Flashcards

1
Q

Vertel alles wat je weet over de studie van onconventionele infectieuze agentia inclusief prionen.

A

Een voorbeeld hiervan is de gekke koeienziekte.

Er is een eiwit in de hersenen wat twee vormen aan kan nemen, dit kan spontaan omslaan.
Je hebt omslag naar een pathogene vorm, dit is irreversibel. Dit is een soort van kristal die groeit.
Als deze in contact komt met de gewone vorm, dan wordt de gewone vorm ook omgezet.
We spreken dus van een infectieus eiwit. De hersenen zijn hierdoor niet meer functioneel.

Men gebruikte toen resten van runderen om te voeren aan runderen. Op die manier is de ziekte verspreid. Ook mensen kunnen hiermee besmet worden.
Bij kippen kan dit ook voorkomen door het langdurig voeren van kippenmeel.

Prionen zijn dus eiwitten met een foute vorm die irreversibel zijn omgeslagen naar de pathogene vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de golflengte van licht?

A

350-750 nm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat weet je over de golflengte van licht?

A

Als we bv werken met een golflengte van 300 nm dat we dan geen dingen van 250 nm zichtbaar kunnen maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voor wat wordt een helderveld microscopie gebruikt?

A

Voor de morfologie en grootte van aangekleurde bacterien te bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voor wat gebruiken we fase-contrast microscopie?

A

Voor het zichtbaar maken van cellen in suspensie die niet aangekleurd zijn.
Doordat er geen kleurig is gebruikt hebben we maar een minimale lichtverstrooiing. Het komt erop neer dat de aanwezig lichtverstrooiing in het staal wordt versterkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voor wat gebruiken we donkerveld microscopie?

A

Voor het zichtbaar maken van niet aangekleurde bacterien en spirocheten in suspensie. Hierbij worden enkel gereflecteerde delen naar het objectief gestuurd.De rest ziet er uit als zwart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voor wat gebruiken we elektronen microscopen?

A

Voor het zichtbaar maken van virussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke elektronen microscopen zijn er en wat is hun toepassing?

A

TEM : Transmissie elektronen microscopie. Hierbij kunnen we de ultrastructuur van bacterien zichtbaar maken en ook voor het zichtbaar maken van virussen.
SEM : Scanning elektronen microscopie. De toepassing hiervan is het zichtbaar maken van de 3D structuur van micro-organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de omvang van een bacterie?

A

0,5-5 micrometer gemiddeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de omvang van een virus?

A

20-300 nm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zijn virussen cellen?

A

Nee, dit zijn geen cellen. Bacterien en schimmels zijn dit wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uit wat bestaan virussen?

A

RNA of DNA, omgeven door een eiwitmantel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke virussen zijn de grootste virussen?

A

De poxvirussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke virussen zijn de kleinste virussen?

A

De parvovirussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom is taxonomie van belang?

A
  1. De accurate identificatie van micro-organismen.
  2. Van belang voor de duidelijke en efficiënte communicatie.
  3. Op basis van taxonomie kun je een voorspelling doen over bacterien in dezelfde groep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vertel over de evolutie van de taxonomie

A

Vroeger deed men dit op basis van fenotype, dus of het een bolletje of een staafje was. Later zijn er bepaalde eigenschappen van metabolisme toegevoegd. Bv door kleuring of door voedingsstoffen toe te voegen.

Tegenwoordig gaat taxonomie volgens genotypische sequentie.

17
Q

Door wat wordt het fenotype bewerktstelligd?

A

Door het genotype.

18
Q

Wat is percentage homologie?

A

De mate waarin ze een micro-organisme een gemeenschappelijke voorouder vorm heeft.

19
Q

Wanneer spreken we over een infectieuze ziekte?

A

Wanneer iets klinisch relevant is.

20
Q

We worden continue geïnfecteerd, de meeste veroorzaken geen ziekte. Over wat spreken we dan?

A

Asymptomatische infectie.

21
Q

Leg het begrip infectiviteit uit

A

De mate waarin een micro-organisme in staat is om een infectie te veroorzaken.

22
Q

Leg het begrip pathogeniciteit uit

A

De mogelijkheid van een micro-organisme om een infectieuze ziekte te veroorzaken. Dat zijn dus pathofysiologische veranderingen.

23
Q

Leg het begrip virulentie uit

A

De graad van pathogeniciteit, dit is altijd relatief.

24
Q

Wat is een opportunistische infectie?

A

Normaal gezien wordt er geen ziekte veroorzaakt door dat bepaalde micro-organisme. Maar het kan wel ziekte veroorzaken bv bij bacteriële overgroei.

25
Q

Wat is synergisme?

A

2 kiemen apart gaan geen ziekte veroorzaken maar dat wel doen als ze samen voorkomen.

26
Q

Wat zijn de factoren die de uitkomst van een infectie beïnvloeden?

A
  1. De kenmerken van het infectieuze agens
  2. Omgevingsinvloeden
  3. Gevoeligheid van het besmette dier.
27
Q

Stel een dier kan geïnfecteerd worden, wat zijn dan de verschillende zaken die kunnen plaats vinden?

A
  • De infectie kan geëlimineerd worden.
  • We kunnen een klinische aandoening krijgen als het immuunsysteem de infectie niet onder controle krijgt. We kunnen hierbij onderscheid maken tussen acuut, subacuut en chronisch.
  • Subklinische infectie : Het dier vertoont dan geen verschijnselen.
    Hierbij kunnen we ook onderscheid maken tussen een carrier state en een latente periode.
28
Q

Vertel wat je weet over de interacties tussen micro-organismen en de gastheer

A

Bacterien vervullen een fysiologische, nutrionele en beschermende functie bij dieren.
Het evenwicht bewaren is cruciaal. De normale flora bestaat uit bacterien die functioneren als een microbieel evenwicht.
De normale flora is beter uitgerust om gebruikt te maken van nutriënten van de gastheer dan pathogenen daar op aangepast zijn.

Dit evenwicht kan verstoord worden door bv antibiotica, weefselschade, veranderingen in dieet en dergelijke.
De complexiteit en functie van de normale flora is enorm.

29
Q

Wat is ander woord voor normale flora?

A

Microbioom

30
Q

Waar vinden we de normale flora terug?

A

Bij alles wat in contact staat met de buitenwereld (oppervlakteweefsel). In een gezond dier vinden we in de interne weefsels zoals bloed en hersenen geen micro-organismen terug.

31
Q

Wat is kolonisatie?

A

Groei van microben op het lichaamsoppervlakte die geen herkenbare reactie in de gastheer geeft.

We spreken hiervan omdat we geen infectie krijgen. Infectie krijgen we als het pathogeen ergens doorheen dringt.

Pasgeboren dieren krijgen kolonisatie door ingestie, contact of inademing.

32
Q

Wat is microbiele symbiose?

A

Dit het samenleven van twee ongelijksoortige organismen. We hebben hierin verschillende soorten :

  • Mutualisme : Voor beide is er een voordeel te behalen.
  • Commensalisme : Voordelig voor de 1, maar niet schadelijk voor de ander.
  • Parasitisme : Nuttig voor de ene, maar schadelijk voor de andere.
33
Q

Voor wat staat de afkorting van DIVA? En wat is de toepassing?

A

Differentating infected from vaccinated animals. Dit is een vaccin wat toelaat om een onderscheid te maken tussen gevaccineerde dieren en geïnfecteerde dieren.

34
Q

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van het falen van vaccinaties?

A
  • Iatrogeen, dus door foute toediening.
  • Diergerelateerd
  • Vaccin kan een oude stam zijn
  • Vaccin is verkeerd bewaard. Een levend vaccin bewaren bij kamertemperatuur zorgt ervoor dat het vaccin dood is.