MAW Hoofdstuk 9 SE-C Flashcards

1
Q

bedreigingen voor de veiligheid worden ingedeeld in 3 categorieën

A
  1. bedreiging van natuurlijke aard (natuurrampen, epidemische ziekten)
  2. bedreiging van technologische aard (afhankelijkheid technologische systemen)
  3. bedreiging van sociale aard (criminaliteit, terreur, oorlog)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(on)veiligheid is een maatschappelijk en politiek vraagstuk, omdat het? (5 kenmerken)

A
  • als ongewenst ervaren door grote groepen
  • vaak voor komt en/of hevige emoties oproept
  • probleem veranderbaar of oplosbaar is
  • ruimte krijgt op de politieke agenda
  • langs poortwachter is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

veiligheidsutopie

A

de onbereikbare wens voor optimale individuele vrijheid en optimale veiligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

utopie

A

een ideale wereld die niet bereikt kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

oude gevaren zijn verminderd, maar nieuwe gevaren zijn erbij gekomen zoals?

A

(oude gevaren) vaccinaties, dijken (nieuwe gevaren) milieurampen, computerstoring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

risicomaatschappij

A

er is onduidelijkheid over wie verantwoordelijkheid is voor het aanpakken van risico’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

die risicomaatschappij kan leiden tot?

A

conflict, minder binding en/of gezag van de overheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

conflict

A

een situatie waarin individuen, groepen en/of staten elkaar tegenwerken om de eigen doelen te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gezag

A

macht die als legitiem wordt gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

objectieve veiligheid

A

daadwerkelijke mate van (on)veiligheid volgens statistieken. meetbaar/vergelijkbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

subjectieve veiligheid

A

het gevoel van (on)veiligheid dat mensen ervaren. hoeft niet overeen te komen met objectieve veiligheid. niet direct meetbaar/vergelijkbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ons referentiekader wordt voor een deel gevormd door?

A

subjectieve (on)veligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

referentiekader

A

geheel van kennis, ideeën ervaringen en overtuigingen van waaruit iemand denkt of handelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

criminaliteit is een …. begrip

A

een relatief begrip (dws tijd- en plaatsgebonden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

strafbaar

A

bij wet strafbaar gesteld gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

strafwaardig gedrag

A

gedrag waarvan mensen vinden dat het bestraft moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vanuit verschillende criminologische theorieën wordt criminaliteit verklaard, dat zijn deze 5 theorieën:

A
  • rationele-keuzetheorie
  • gelegenheidstheorie
  • anomietheorie
  • bindingstheorie
  • etiketteringstheorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

rationele-keuzetheorie

A

afweging van kosten en baten, waarbij baten hoger worden geschat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gelegenheidstheorie

A

aanwezigheid potentiële daders, aanwezigheid geschikte doelwitten en afwezigheid sociale bewaking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

anomietheorie

A

kans op criminaliteit groter als mensen niet de mogelijkheid hebben om op legitieme (legale) wijze maatschappelijk succes te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bindingstheorie

A

het niet willen verliezen van bindingen (gezin, school, vriendengroep) werkt remmend op criminele impulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

etiketteringstheorie

A

als omgeving stempel ´crimineel´op mensen plakken, gaan ze zich conform dit etiket gedragen: self-fulfiling prophecy (een zichzelf vervullende voorspelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

4 maatschappelijke factoren die criminaliteit verklaren:

A
  • minder sociale cohesie en minder bindingen
  • meer groepsvorming in ´criminele (jeugd)groepen
  • meer losse gezagsverhoudingen tussen bevolking en politie
  • meer sociale ongelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onveiligheid heeft 2 soorten gevolgen:

A
  • materieel
  • immaterieel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

materieel

A

schade en verlies van bezittingen, kosten van criminaliteitsbestrijding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

immaterieel

A

gevoelens van angst, onrechtvaardigheid en/of morele verontwaardiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

5 dingen die we willen bereiken met straffen

A
  • vergelding
  • afschrikking
  • speciale preventie
  • resocialisatie
  • bescherming van de samenleving
28
Q

afschrikking

A

ook wel generale preventie: straf moet andere mensen afschrikken hetzelfde te doen

29
Q

speciale preventie

A

straffen om nieuwe misdrijven door dezelfde daders (recidive) te voorkomen

30
Q

resocialisatie

A

heropvoeden en behandelen om nieuwe misdrijven door dezelfde dader te voorkomen

31
Q

media beïnvloedt wel ons beeld van (on)veiligheid (3 hypotheses)

A
  • opinieleidershypothese
  • framingshypothese
  • cultivatiehypothese
32
Q

media beïnvloedt niet ons beeld van (on)veiligheid (1 hypothese)

A

selectiviteitshypothese

33
Q

selectiviteitshypothese

A
  • media heeft beperkte invloed, omdat mensen zelf keuzes maken uit het media-aanbod
  • verschillende selectiemechanisme: selectieve blootstelling, selectieve perceptie, selectief onthouden
34
Q

cultivatiehypothese

A

televisiewerkelijkheid wordt voor waar aangenomen

35
Q

opinieleidershypothese

A

opinieleiders kunnen zowel positieve als negatieve invloed hebben op mediagebruikers

36
Q

mediaframinghypothese

A

vanuit een bepaald perspectief (frame) schrijven over een onderwerp

37
Q

hoe meten we criminaliteit?

A
  • politiestatistieken
  • zelfrapportage
38
Q

politiestatistieken

A

aangiftes en door politie zelf ontdekt

39
Q

kwetsbaarheid politiestatistieken

A

lage aangiftebereidheid, onzichtbaarheid bepaalde delicten, selectieve opsporing, nieuwe wetten en subjectieve beleving

40
Q

zelfrapportage

A

twee vormen: slachtoffer- en daderenenquêtes

41
Q

kwetsbaarheid zelfrapportage

A

verzwijging bepaalde misdrijven (schaamte), subjectieve beleving, ondervertegenwoordiging bepaalde groepen, gebrekkige representativiteit steekproef

42
Q

in het strafrecht zijn twee scholen te herkennen:

A
  • de klassiek school
  • de moderne school
43
Q

de klassieke school (2 kenmerken)

A
  • de mens is een rationeel wezen en handelt uit vrije wil
    -ieder vergelijkbaar vergrijp verdient dezelfde straf (daadrecht)
44
Q

de moderne school (2 kenmerken)

A
  • de mens is grotendeels of geheel onvrij, omdat nature en nurture een rol spelen
  • aandacht voor omstandigheden dader (daderrecht)
45
Q

wat stelt de klassieke school centraal?

A

de daad (daadrecht)

46
Q

daadrecht

A

de gepleegde daad legitimeert de straf

47
Q

generale preventie

A

de straf dient andere mensen af te schrikken

48
Q

vergelding

A

omdat is misdaan, moet straf volgen

49
Q

wat stelt de moderne school centraal?

A

de dader (daderrecht)

50
Q

daderrecht

A

straf verliest aan legitimatie als dader onvrij in handelen is

51
Q

theorieën die passen bij de klassieke school

A
  • gelegenheidstheorie
  • rationele-keuze theorie
52
Q

functies straffen die passen bij de klassieke school

A
  • generale preventie
  • vergelding
53
Q

theorie die past bij de moderne school

A
  • bindingstheorie
54
Q

functie straf die past bij de moderne school

A
  • speciale preventie
  • resocialisatie
  • beveiliging samenleving
55
Q

wat voor beleid voert NL in voor criminaliteitsbestrijding?

A

tweesporenbeleid

56
Q

tweesporenbeleid

A

-repressie (bestraffen of onderdrukken)
- preventie (voorkomen)

57
Q

repressie

A

rechtshandhaving

58
Q

preventie

A

ondersteuning, hulpverlening en beperken van de gelegenheid

59
Q

3 strategieën criminaliteitsbestrijding

A
  1. rechtshandhaving (bijv. strafrechtelijk optreden, meer blauw op straat, strenge straffen)
  2. ondersteuning en hulpverlening (het aanpakken van de maatschappelijke oorzaken bijv. schooluitval en werkeloosheid)
  3. beperken van de gelegenheid tot criminaliteit (bijv. cameratoezicht, buurtpreventie, ingangscontroles, identificatieplicht)
60
Q

liberalisme over de aanpak van criminaliteit

A
  • rationalistisch individualisme: burger als rationeel handelend wezen
  • strenge wetten en straffen invoeren
61
Q

socialisme/sociaaldemocraten over de aanpak van criminaliteit

A
  • maatschappelijke oorzaken
  • sociale ongelijkheid en gebrek aan sociale cohesie
62
Q

confessionalisme/christendemocratie over de aanpak van criminaliteit

A
  • gezin, school en maatschappelijk middenveld (socialisatoren)
63
Q

rechtshandhaving

A

het handhaven van wetten door de overheid zorgt voor orde en veiligheid

64
Q

rechtsbescherming

A

de overheid dient oog te houden voor de rechten en vrijheden van haar burgers

65
Q

de dilemma van de rechtsstaat

A

rechtshandhaving staat op gespannen voet met rechtsbescherming