MAW Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

staatsvorming is gevormd door 3 stappen

A
  1. gebrek aan samenwerking
  2. behoefte aan politieke instituties
  3. creeren van staten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het non-interventiebeginsel

A

hoogste, onafhankelijke macht die geen verantwoording hoeft af te leggen aan anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de staat is een….

A

politieke institutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

politieke institutie

A

een complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond politieke machtsuitoefening en politieke besluitsvorming reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een staat (interene soevereiniteit)

A
  • regeert over een groep mensen
  • bezit een bepaald grondgebied
  • beschikt over gewelds- en belanstingsmonopolie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een staat (externe soevereiniteit)

A

is niet ondergeschikt aan het gezag van andere staten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is het gevolg van de verlichting

A

leidt de periode van moderniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat veranderd in de samenleving door de verlichting

A

de traditionele samenleving veranderde in een moderne samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rationalisering hoort bij het hoofconcept?

A

verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verandering

A

de richting en tempo van ontwikkelingen in de samenleving en de mogelijkheden en onmogelijkheden deze te beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rationalisering

A
  • het proces van het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken en van het doelgericht inzetten van middelen ten einde zo efficient en effectief mogelijke resultaten te bereiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

politieke socialisatie

A

het proces van overdracht en verwerving van politieke cultuur, door internalisatie wordt eindelijk de politieke cultuur als vanzelfsprekend ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

twee modelen voor besluitsvorming

A

harmoniemodel
conflictmodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

harmoniemodel

A

consensus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

conflictmodel

A

inzetten van strijdmiddelen om de eigen doelen te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

drie politieke dimensies

A
  • links en rechts
  • progressief en conservatief
  • materialisme en postmaterialisme (tastbaar of abstracte zaken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ideologieen

A

een samenhangend geheel van beginselen en denkbeelden, meestal uitmondend in ideeen over de meest wenselijke maatschappelijke en politieke verhoudingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

drie ideologieen

A

-liberalisme
-confessionalisme
-socialisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

liberalisme

A
  • individuele vrijheid
  • eigen verantwoordellijkheid
  • vrijemarkteconomie
  • terughoudende overheid
20
Q

socialisme

A
  • gelijkheid en solidariteit
  • sterke/sturende rol van de overheid
  • kritiek op vrijemarkteconomie
21
Q

confessionalisme

A
  • naastenliefde
  • gespreide verantwoordelijkheid
  • rentmeesterschap
22
Q

politieke instituties

A

een complex van min of meer geformalisserde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond politieke machtsuitoefening en politieke besluitsvorming reguleren

23
Q

politieke instituties kunnen

A

formeel of informeel zijn (wetten vs tradities of gewoontes)

24
Q

politieke instituties verwijzen vaak naar

A

een waarde, waar weer normen uit voortkomen

25
Q

waarde

A

een uitgangspunt die men nastrevenswaardig vindt

26
Q

parlementaire democratie is een voorbeeld van

A

een politieke institutie

27
Q

parlementaire democratie

A

het gedrag rondom politieke machtsuitoefeningen wordt gereguleerd

28
Q

kiesstelsel

A

stelsel van evenredige verantwoordiging of districtenstelsel

29
Q

organisaties

A

een verband tussen mensen die een gemeenschappelijk doel nastreven

30
Q

politieke bindingen

A

relatie en onderlinge afhankelijkheid

31
Q

dwang

A

geweldsmonopolie: de overheid mag als enige geweld gebruiken

32
Q

gezag

A

macht die als legitiem wordt beschouwd

33
Q

politieke cohesie

A

dat burgers zich verbonden voelen met de staat

34
Q

wat is het verschil tussen gezag en macht

A

de erkenning en acceptatie van besluiten

35
Q

representatie

A

mensen vertegenwoordigen of spreken namens een bepaalde groep

36
Q

representativiteit

A

de mate waarin de besluiten, de standpunten of achtergrondkenmerken van vertegenwoordigers overeenkomen met die van de groep die ze vertegenwoordigen

37
Q

bij representativiteit wordt gekeken naat overeenkomsten op 3 punten

A
  • achtergrondkenmerken
  • standpunten
  • besluiten
38
Q

groepsvorming

A

bindingen tussen meer dan twee mensen doordat ze elkaar beinvloeden en gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen

39
Q

wat zijn de drijvende krachten achter politieke partijen?

A

groepsvorming en ideologie

40
Q

politieke partijen vervullen een vijftal functies

A
  • rekrutering (het werven, opleiden en voortdragen van mensen tot nieuwe politici)
  • mobilisatie (het interesseren van mensen om politiek actief te worden)
  • articulatie (wensen, eisen en belangen vanuit de samenleving op de politieke agenda te zetten)
  • aggregatie (het afwegen en bij elkaar brengen van wensen, eisen en belangen)
  • communicatie (als een brug fungeren tussen de overheid en de burger)
41
Q

de betekenis en functies van politieke partijen is veranderd door

A
  • toename zwevende kiezers
  • afname van lidmaatschappen van een partij
  • toenemende concurrentie van media en pressiegroepen
42
Q

omgevingsfactoren

A

ontwikkelingen in bijvoorbeeld: wetenschap, technologie etc, politiek handelen begint niet altijd bij een wens, denk aan corona

43
Q

systeemmodel

A

-invoer (eisen en wensen vanuit samenleving worden naar voren gebracht)
-omzetting (de omzetting van invoer naar politiek besluit)
-uitvoer (inwerkingtreding van een wet, beleidsmaatregel, financiele uitgave)
-terugkoppeling (evaluatie van beleid, dat eventueel kan leiden tot nieuwe invoer

44
Q

subfases van het systeemmodel

A

-agendavorming
-beleidsvoorbereiding
-beleidsbepaling

45
Q

het barrieremodel

A
  • herkennen van problemen
  • afwegen
  • besluitsvorming
  • uitvoering
46
Q

macht

A

het vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of te vergroten

47
Q

twee soorten macht

A

realisatiemacht
hindermacht