MAW Hoofdstuk 8 SE-C Flashcards

1
Q

hoofdconcept verhouding

A

de wijze waarop men zich tot elkaar verhoudt en hoe daar vorm aan wordt gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wanneer is er sprake van sociale ongelijkheid

A

als er grote verschillen zijn in welvaart en kansen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de betekenis van ongelijkheid is op welk opzicht bepaald?

A

cultureel (voorstellingen, opvattingen, uitdrukkingsvormen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de definitie van sociale ongelijkheid heeft 3 elementen dat zijn

A
  1. aangeboren en niet-aangeboren verschillen tussen mensen (denk aan nature-nurture debat)
  2. die consequenties hebben voor iemands maatschappelijke positie (meer ongelijke verhoudingen)
  3. dat leidt tot een ongelijke verdeling van:
    - schaarse en hooggewaardeerde zaken
    - waardering
    - behandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 soorten sociale ongelijkheid

A
  • economische hulpbronnen
  • sociale hulpbronnen
  • symbolische hulpbronnen
  • politieke hulpbronnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sociale stratificatie

A

is het bij elkaar indelen van mensen in een laag of ´ladder-trede´. Een verdeling van de maatschappij in groepen waartussen sociale ongelijkheid bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

iemands maatschappelijke positie wordt bepaald door (3 kenmerken)

A
  • de sociale laag (groep) waartoe iemand behoort
  • de situatie waarin hij/zij wordt geboren
  • en het economisch, sociale en culturele kapitaal dat hij/zij bezit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

economisch kapitaal

A

geld, bezit, vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sociaal kapitaal

A

connecties, netwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cultureel kapitaal

A

culturele competenties houdingen, kennis, opleidingsniveau en smaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat bepaald de mate van sociale mobiliteit ?

A

of een samenleving open of gesloten is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociale mobiliteit

A

het kunnen stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

positietoewijzing

A

een maatschappelijke oorzaak die van buitenaf de positie van een persoon of groep bepaalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

2 kenmerken van positietoewijzing

A
  • dat heb je niet zelf in de hand
  • bijv. vooroordelen, discriminatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

positieverwerving

A

de eigen verdienste bepaalt de positie van een persoon of groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2 kenmerken van positieverwerving

A
  • dat heb je wel zelf in de hand
  • bijv. je best doen op school
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe is het mogelijk dat er toch vormen van sociale ongelijkheid ontstaan of blijven voortbestaan als NL een open samenleving is ? (3 kenmerken)

A
  • positietoewijzing en positieverwerving
  • omgevingsfactoren
  • ongelijke verdeling van macht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

positietoewijzing en positieverwerving als verklaring sociale ongelijkheid

A
  • risico op selffulfiling prophecy
  • subjectieve arbeidsmarktkansen worden te laag ingeschat
19
Q

risico op selffulfiling prophecy

A

een voorspelling die direct of indirect leidt tot het uitkomen van die voorspelling

20
Q

subjectieve arbeidsmarktkansen te laag ingeschat

A

kansen op het vinden van een baan (positieverwerving) te laag inschatten, omdat je door bijv discriminatie toch niet wordt aangenomen (positietoewijzing)

21
Q

omgevingsfactoren als verklaring voor sociale (on)gelijkheid (5 factoren)

A
  1. globalisering en europeanisering
  2. informatisering en digitalisering
  3. veranderde man- vrouw verhouding
  4. stijging van het opleidingsniveau
    5, ontwikkelingen naar een postindustriële samenleving
22
Q

globalisering

A

proces van uitbreiding van contacten en afhankelijkheden over landsgrenzen heen

23
Q

postindustriële samenleving

A

dienstensector belangrijker dan industrie

24
Q

de 2 macht theorieën als verklaring voor sociale (on)gelijkheid

A
  • machtselitetheorie
  • pluralismetheorie
25
Q

3 kenmerken machtselitetheorie

A
  • concentratie van macht
  • machtselite die sleutelposities in neemt in de samenleving
  • bevolking en parlement is er niet tegen opgewassen
26
Q

3 kenmerken pluralismethorie

A
  • spreiding van macht
  • open toegang tot het proces van politieke besluitvorming
  • veelheid van groepen die verschillende belangen vertegenwoordigen
27
Q

twee manieren van politieke participatie

A
  • electorale participatie
  • niet electorale participatie
28
Q

electorale participatie

A

deelnemen door: te stemmen, meewerken aan een verkiezingscampagne en lid worden van een politieke partij, etc

29
Q

niet-electorale participatie

A

deelnemen door: te lobbyen, lid worden van belangenorganisaties, media benaderen, protestacties organiseren

30
Q

twee verschillende visies op de werkelijkheid van politieke participatie

A
  • ontwikkelingsvisie
  • instrumentele visie
31
Q

ontwikkelingsvisie (2 kenmerken)

A
  • politieke participatie is een doel op zichzelf
  • burgers laten (mee)beslissen en besluiten laten berusten op de wil van (de meerderheid van) de bevolking
32
Q

instrumentele visie (2 kenmerken)

A
  • politieke participatie is vooral een middel om tot besluiten te komen
  • politici dienen een aanwijzing te krijgen voor de inrichting van het beleid, maar verder is te veel participatie door burgers gevaarlijk voor de democratie
33
Q

strategieën voor omgaan met conflict

A
  • harmoniemodel
  • conflictmodel
34
Q

harmoniemodel

A

consensus bereiken door overleg

35
Q

consensus

A

een breed gedragen overeenstemming vinden

36
Q

conflictmodel

A

inzetten van strijdmiddelen om de eigen doelen en belangen te bereiken

37
Q

te grote sociale ongelijkheid kan leiden tot sociale uitsluitingen in de vorm van ? (4 vormen)

A
  1. beperkte sociale en politieke participatie (beperkte politieke interesse, sociaal isolement)
  2. beperkte normatieve integratie (beperkte naleving van de gangbare waarden en normen)
  3. materiële deprivatie (niet goed kunnen voorzien in elementaire levensbehoeften)
  4. geringe toegang tot sociale grondrechten (onderwijs, gezondheidszorg)
38
Q

de sociale kwestie

A

over slechte werk- en leefomstandigheden van arbeiders

39
Q

de schoolstrijd

A

de strijd voor de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs

40
Q

de kiesrechtkwestie

A

de vraag wie er mee mochten doen aan verkiezingen (census-vs, algemeen kiesrecht)

41
Q

de overheid voert vijf soorten beleid om meer sociale gelijkheid te realiseren

A
  1. sociale zekerheidsbeleid (beschermen tegen bestaansrisico´s bijv. werkloosheid, ouderdom, arbeidsongeschiktheid)
  2. actief arbeidsmarktbeleid (werkzoekenden aan een baan helpen bijv. training en subsidies)
  3. inkomstenverdelingsbeleid (progressief belangstelsel, waarbij ´de sterke schouders de zwaarste lasten dragen´)
  4. onderwijsbeleid(taallessen, voorschoolse educatie en tegengaan van voortijdig schoolverlaten)
  5. wijkgericht achterstandsbeleid (investeren in achtergestelde wijken bijv. woningen, buurthuizen en speeltuinen)
42
Q

3 positieve effecten overheids beleid

A
  • minder sociale ongelijkheid
  • minder beloningsongelijkheid
  • minder kansenongelijkheid tussen groepen
43
Q

3 negatieve effecten overheids beleid

A
  • hoge uitgaven overheid
  • weinig prikkel om te werken
  • minder doelmatig inzet van middelen