Lesson 5 - prepositions Flashcards
I’m giving the book to you.
Ik geef het boek aan jou.
The cat is lying behind the couch.
De kat ligt achter de bank
He is standing in front of the door.
Hij staat voor de deur
The balloon is floating above the house.
De ballon zweeft boven het huis.
The puppy is sitting under the table.
Het hondje zit onder de tafel.
She is sitting between her friends.
Zij zit tussen haar vrienden.
The chair is next to the table.
De stoel staat naast de tafel.
I am at my parents’ house.
Ik ben bij mijn ouders.
I am going to the store with my sister.
Ik ga met mijn zus naar de winkel
I can’t live without my phone.
Ik kan niet zonder mijn telefoon.
We are walking through the park.
We lopen door het park
He will stay until 5 o’clock.
Hij blijft tot 5 uur.
I am going to school.
Ik ga naar school.
He is leaning against the wall.
Hij leunt tegen de muur.
We are talking about the weather.
We hebben het over het weer.
She is coming out of the room.
Ze komt uit de kamer.