dutch frequency dictionnary - 0 - 200 Flashcards
in front of
voor
i am trying TO work
Ik probeer te werken
he gives flower to Lena
Hij geft bloemen aan Lena
also
ook
if / when
als
If it rains tomorrow, we will stay home.
Als het morgen regent, blijven we thuis.
around
om, rond
to be (2 verbs)
zijn, worden
still
nog
near to / at
bij
from
uit
shall
zullen
or
of
about
over
must
moeten
through
door
already
al
then
dan
rather
wel
It wasn’t cold, it was rather warm.
Het was niet koud, het was wel warm.
I don’t feel like going, but I will go anyway.
Ik heb geen zin om te gaan, maar ik ga wel.
to repair
maken
until
tot
so
zo
now
nu
other
ander
want
willen
to get
krijgen
after
na
there
daar
all
al
against
tegen
whole
heel
yet
toch
only
alleen
to hold
houden
again
weer
to be allowed
mogen
off
af
occasionally
af en toe
so / therefore
dus
like, such as
zoals
something
iets
because
want
always
altijd, steeds
a few (seconds)
enkele (seconden)
start
beginnen
real / really
echt
time (ex: one more time)
keer
according to
volgens
especially, mainly
vooral
even
zelfs
ask a question
een vraag stellen
bring
brengen
certain
zeker
each
elk
just (just a minute ago, just too late, just/exactly big enough)
net
never
nooit
fall
vallen
everything
alles
high
hoog
during
tijdens
when (in the past)
toen
previous
vorig
within / inside
binnen
usual / normal
gewoon
nothing
niets
fast
snel
get / get a hold on
halen
seem
lijken
put
zetten
prove
blijken
little, few, not much
weining
each other
elkaar
possible
mogelijk
such a
zo’n
exist
bestaan
often, frequently, w often eat pasta
vaak, we eten vaak pasta
to draw, pull
trekken
the number
het aantal
behind
achter
natural
natuurlijk
last
laatst
the part
het deel
maybe
misschien
to happen
gebeuren
almost
bijna
since
sinds
very, terribly
erg
per
per
necessary, needed
nodig
to name
noemen
the case, matter, buisness
de zaak
i
ik