Les I.5 leren Flashcards

1
Q

Effectieve conditionering meer waarschijnlijk als

A

Ongeconditioneerde prikkel (US) kort volgt op voorwaardelijke prikkel (CS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Training trials/acquisitie trials

A

Herhaalde aanbiedingen van CS+US

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Extinctie trials

A

Presentaties van CS zonder US na training trials

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe sterker de US, …

A

Hoe minder acquisitie trials vereist zijn om leren tot stand te brengen (cf 1-malige traumatische gebeurtenis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Preferentiële associaties

A

Sommige associaties komen zeer makkelijk tot stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geconditioneerde stimulus (CS)

A

Externe/interne ‘fysieke’ stimulus, maar ook ‘mentale’ representatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geconditioneerde reactie (CR)

A

Hoeft niet noodzakelijk automatisch/onbewust/reflexmatig te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verwachtingsleren

A

CS ontlokt een CR omdat de US wordt verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Evaluatief leren

A

Als CR een ogenblikkelijke evaluatie reactie is (like/dislike): evaluatieve conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Generalisatie

A

Men vertoont een CR wanneer een stimulus wordt getoond die lijkt op de CS, maar nooit werd vertoond met de US

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Blokkeren

A

Het leren van een nieuwe CS aan een US bij een al bestaande CS is lastig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Latente inhibitie

A

Als CS eerder ervaren is apart van US kan de koppeling belemmert worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Extinctie (KC)

A

Aanleren van een nieuwe, inhibitorische associatie (CS-geen US) die eerder aangeleerde associate met bijhorende CR kan inhiberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Blootstellingstherapie

A

Herhaaldelijke blootstelling aan de stimuli en situaties die vrees ontlokken, teneinde vrees uit te doven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Spontaan herstel

A

Uit het niets kan een CS na extinctie toch weer een CR uitlokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reinstatement

A

US toedienen na succesvolle extinctie -> CR verschijnt terug in respons op CS

17
Q

CR relevant in medische setting

A

Immuunresponsen, placebo, lichamelijke symptomen (nocebo), ‘goesting’, hypoglycemie, angst

18
Q

Operante conditionering/instrumenteel leren

A

Proefpersoon/dier stelt een gedrag en ontvangt een gevolg, op basis waarvan toekomstige frequentie wordt beïnvloedt

19
Q

R

A

Respons (gedrag)

20
Q

O

A

Outcome (gevolg)

21
Q

SD

A

Discriminatieve stimulus

22
Q

Extinctie (OC)

A

Wanneer R niet langer wordt gevolgd door O, daalt de kans dat het gedrag voorkomt

23
Q

Shaping

A

Procedure waarbij doelgedrag wordt opgesplitst in kleinere stapjes die successief bekrachtigd worden

24
Q

Aangeleerde hulpeloosheid

A

Gedrag komt niet meer voor uit angst voor straf, maar kan met gemak nog voorkomen

25
Q

Fixed interval

A

Het tijdsinterval of het aantal responsen tussen bekrachtigde responsen in varieert niet

26
Q

Variable interval

A

Er wordt een gemiddeld tijdsinterval of een gemiddeld aantal responsen tussen bekrachtigde responsen in, vastgelegd, maar er is een random variatie rond dat gemiddelde

27
Q

Basis effectieve straf

A

-Intens, niet opbouwen
-Contiguïtuit met gedrag, geen uitgestelde straf
-Consistent
-Geen associatie met bekrachtiging

28
Q

Praktische problemen effectieve straf

A

-Bekrachtiging gewenst gedrag vaak effectiever
-Indien toch een straf, spaarzaam mee omspringen en combineren met bekrachtiging van alternatief (goed) gedrag

29
Q

Verband motivatie en arousal

A

-Motivatie om de outcome te bekomen is nodig (belonen met voedsel effectiever bij honger)
-Hoge motivatie -> arousal

30
Q

Observationeel leren

A

-Het imiteren van gedrag dat iemand anders (het model) doet
-Hoe machtiger, hoe meer kans op imitatie