Brainscape's Knowledge GenomeTM

Browse over 1 million classes created by top students, professors, publishers, and experts.


See full index

Franse vertalingen > Les Connecteurs > Flashcards

Les Connecteurs Flashcards

1
Q

voorafgaan

A

précéder + verbe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ten eerste, ten tweede…

A

dans un premier temps, dans un second temps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(al) hoewel

A

bien que +subj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gevolgd worden door

A

être suivi de, par + verbe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dus

A

donc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in verband met

A

en rapport avec + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

op dit ogenblik/toen

A

en ce moment (-ci)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dankzij

A

grâce à + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vanaf

A

dès +substantif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

terwijl, in tegenstelling tot (2)

A

alors que

tandis que +ind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

met zich meebrengen

A

entraîner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

met betrekking tot

A

concernant + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

om / in de hoop/ met het oog op (5)

A 
afin de +inf
pour +inf
dans le but de 
dans l'espoir de 
en vue de +inf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

in afwachting van

A

en attendant +substantif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

toen/dan

A

à ce moment (là)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

in de eerste plaats…, in de tweede instantie

A

en premier lieu, en second (deuxième) lieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

toch

A

toutefois +ind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

toegegeven, zeker … maar

A

cetes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ten gevolge van

A

suite à + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

resulteren uit / het resultaat zijn van

A

résulter de + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

zodat

A

de sorte que + ind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

door

A

en + gérondif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

gepaard gaan met

A

s’assortir de

se doubler de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zo

A

ainsi

de cette façon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

overigens

A

par ailleurs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

met het oog op

A

en vue de + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

veroorzaken (2)

A

provoquer

engendrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

totdat

A

jusqu’à ce que +subj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

intussen

A

en attendant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

…, meer bepaald (2)

A

plus particulièrement

plus précisément + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

aangezien/ daar/omdat (3)

A

comme (en tête de phrase) + ind
étant donné que + ind
vu que + ind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

nadat

A

après que + verbe compsé + ind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

evenals

A

ainsi que + phrase/subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

terwijl

A

pendant que + ind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

op voorwaarde dat

A

à condition que + subj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

de omgekeerde evolutie doet zich voor (3)

A

le contraire

la situation inverse se produit/se passe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

en zo ook

A

de la même façon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

opdat, zodat (3)

A

afin que
de sorte que
pour que / subj

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

bijgevolg

A

par conséquent

dès lors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

en

A

et + indicatif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

volgen op

A

succéder à + verbe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

behalve/ uitgezonderd

A

excepté

sauf + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

vandaar

A

d’où + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

daarentegen (3)

A

par contre
au contraire
en revanche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

namelijk/ te weten…

A

à savoir + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

wat… betreft

A

en ce qui concerne + subst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

tot gevolg hebben (2)

A

avoir comme

pour conséquence

48
Q

(net) zoals

A

(tout) comme + subst

49
Q

met andere woorden

A

en d’autres mots/termes + ind

50
Q

te verklaren door

A

s’expliquer par + subst

51
Q

voorafgaan worden door

A

être précédé de, par + verbe

52
Q

welnu

A

or + ind.

53
Q

gedurende

A

pendant +substantif

54
Q

vooraleer

A

avant de + inf.

55
Q

nu

A

maintenant

56
Q

wat betreft (+ nieuw argument)

A

quant à + subst

57
Q

inbegrepen (2)

A

y compris

inclus + subst

58
Q

de voorwaarde daartoe bestaat erin om …

A

la condition
est de +inf/ consiste à +inf
dans, en + subst.

59
Q

op het ogenblik dat

A

au moment où + ind

60
Q

een gelijkaardige situatie doet zich voor

A

une situation similaire se produit, se presente

61
Q

leiden tot

A

mener à

62
Q

zodra

A

dès que + ind

63
Q

ondanks (2)

A

en dépit de +subst

malgré +subst

64
Q

voor

A

avant +substantif

65
Q

sinds

A

depuis que + ind

66
Q

maar

A

mais +ind

67
Q

als doel hebben

A

avoir comme/ pour but/ objectif de + subst/+inf

68
Q

echter

A

cependant

69
Q

… hetzij

A

soit + un chiffre

70
Q

in afwachting dat

A

en attendant que +subj

71
Q

volgen

A

suivre + verbe

72
Q

niet alleen,…, maar ook…

A

non seulement, mais aussi + phrase/subst

73
Q

ook

A

aussi + phrase/subst

74
Q

als oorzaak hebben (2)

A

avoir

comme cause/ pour origine + subst

75
Q

nadat

A

après + inf. composé

76
Q

op voorwaarde dat

A

à condition de + inf

77
Q

…, dat wil zeggen dat…

A

c’est-à-dire que + ind

78
Q

onder andere / waaronder (2)

A

entre autres

notamment + subst

79
Q

tegelijkertijd (2)

A

en même temps

au même moment

80
Q

zoals bijvoorbeeld

A

comme, par exemple

81
Q

bovendien

A

en outre

de plus

82
Q

eerst…, dan…, tenslotte…/ uiteindelijk

A

d’abord, ensuite, finalement (aussi énumération)

83
Q

problemen geven, met zich meebrengen

A

créer des problèmes

84
Q

in contrast staan met

A

s’opposer à

85
Q

met dit doel

A

à cet effet +ind

86
Q

voordat

A

avant que (ne) +subj

87
Q

door / wegens/ ten gevolge van

A

à cause de + subst

88
Q

Hier komt nog… bij

A

s’ajouter à

89
Q

ook niet

A

(ne) pas non plus + phrase/subst

90
Q

alles in acht genomen

A

tout compte fait (tous comptes faits)

91
Q

op het ogenblik van

A

au moment de +substantif

92
Q

aangezien

A

puisque + ind

93
Q

omdat

A

parce que + ind

94
Q

want

A

car + ind

95
Q

enerzijds, anderzijds

A

d’une part, d’autre part

96
Q

sinds

A

depuis +substantif

97
Q

daarom nog niet

A

ce n’est pas pour autant que + ind

98
Q

toen (2)

A

quand + ind

lorsque +ind

99
Q

inderdaad

A

en effet + ind

100
Q

draaien, keren, kantelen

A

s’inverser

101
Q

voor het geval dat

A

au cas où +cond.

102
Q

te wijten zijn

A

être dû à + subst

103
Q

nochtans

A

pourtant

104
Q

… anders gezegd…

A

c’est à dire + subst

105
Q

als (3)

A

Si

  1. ind. présent / ind présent ou futur simple
  2. ind. imparfait / cond. présent
  3. ind. plus que parfait / cond. passé
106
Q

in de hoop dat

A

dans l’espoir que + ind. futur simple

107
Q

dit is het omgekeerde van (2)

A

être l’opposé de

le contraire de

108
Q

vervolledigen

A

compléter

109
Q

in verhouding tot, in vergelijking met

A

par rapport à + subst

110
Q

toch, evenwel, niettemin

A

néanmoins

111
Q

tijdens, op

A

lors de +substantif

112
Q

lijken op

A

ressembler à

113
Q

in tegenstelling tot (2)

A

contrairement à + subst

à l’opposé de + subst

114
Q

zich gelijktijdig voordoen met/gepaard gaan met

A

accompagner
être accompagné de, par
s’accompagner de

115
Q

daarom

A

c’est pourquoi + ind

116
Q

gezien (2)

A

vu + subst

étant donné + subst

117
Q

na

A

après +substantif

Franse vertalingen (6 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2024 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions