Les 9 Flashcards
1
Q
Ingrijpen
A
Agir
2
Q
Voordelig
A
Avantageux
3
Q
Beknopt
A
Bref
4
Q
Luidruchtig
A
Bruyamment
5
Q
Geriefelijk
A
Commodément
6
Q
Verward
A
Confus
7
Q
Tandarts
A
Dentiste
8
Q
Verwoesten
A
Dévaster
9
Q
Vreselijk
A
Effroyable
10
Q
Zending
A
Un envoi
11
Q
Eeuwig
A
Éternel
12
Q
Zich schamen over
A
Être honteux de
13
Q
Openhartig/oprecht
A
Franc
14
Q
Gewoonlijk
A
Généralement
15
Q
Onbeschoft/lomp
A
Grossier
16
Q
Onbewust
A
Inconscient
17
Q
Afloop/uitkomst
A
Issue (f)
18
Q
Zegswijze
A
La locution
19
Q
Flater/onhandigheid
A
La maladresse
20
Q
Zacht praten
A
Parler bas
21
Q
Ten volle
A
Pleinement
22
Q
Deelnemen aan
A
Prendre part à
23
Q
Verhaal
A
Le récit
24
Q
Een blik (ogen)
A
Le regard
25
Barbaars
Sauvage
26
Plotseling
Subit
27
Tram
Le tramway
28
Ouwe
Vieillard
29
Inzicht krijgen in
Voir claire dans
30
Schuld vereffenen
Acquitter
31
Ten opzichte van
Envers
32
Extra kilo's
Embonpoint