Les 3 Principes van Infectieziekten en Emerging infectious diseases Flashcards

1
Q
  • Mutualisme
A

beide organisme hebben voordeel van het samenleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  • Commensalisme
A

1 van de organisme profiteert, heeft dus voordeel aan het samenleven. Maar de gastheer heeft hier geen nadeel van. Het is dus niet goed of slecht voor het ander organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  • Parasitisme
A

1 van de organisme profiteert, heeft dus voordeel aan het samenleven. Maar de gastheer heeft hier wel last van, heeft dus een nadeel aan het samenleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Kan de verschillende vormen van symbiose benoemen
A

o Kort:
o Mutualisme: beide organismen hebben voordeel
o Commensalisme: één heeft voordeel, één heeft geen voordeel en geen nadeel
o Parasitisme: één heeft voordeel, één heeft nadeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Kan het belang en de betekenis van normale microbiota uitleggen
A
  • Commensale flora is de flora waarmee de mens in symbiose leeft.
  • Mutualisme, beide soorten (mens en micro-organisme) hebben geen last van elkaar maar juist voordeel.
  • De mens zorgt ervoor dat er en goed milieu is voor de commensale flora om in te leven. Het zorgt ook voor voedingsstoffen.
  • De commsale flora gaat met pathogene competitie aan om voedingstoffen waardoor pathogene minder kans hebben om te overleven.
  • De commensale flora maakt soms ook nog voedingsstoffen aan zoals vitaminen.
  • De commensale flora ontstaat na de geboorte, want het kind in de baarmoeder is steriel, de commensale flora bestaat uit +/- 1x10^14 bact, dat zijn 10 keer zoveel als dat mensen cellen hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Kan factoren noemen die bijdragen aan het ontstaan van opportunistische infecties
A
  • Een opportunistische infectie is een infectie die ontstaat als het immuunsysteem verzwakt is, de commensale flora veroorzaakt dan een infectie.
  • Een dergelijke infectie wordt ook vaak een secundaire infectie genoemd.
  • Dergelijke bacterie wordt dan een opportunistische pathogeen genoemd
  • Factoren:
  • Leeftijd: bejaarde hebben over het algemeen een verminderde weerstand.
  • prematuren (te vroeg geborenen)
  • Stofwisseling hormonale huishouding: bepalen welke voedingsstoffen er ontstaan.
  • Chronisch/ernstige zieken: een verminderde weerstand
  • Antibiotica: dood bepaalde commensale flora waardoor andere bacterien van de commensale flora een kans krijgen, competitie is minder.
  • Infectie van andere weefsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Weet wat wordt bedoeld met een infectieziekte en kan de in de les genoemde termen zoals klinische, latente en systemische infecties gebruiken om een infectie te karakteriseren.
A
  • Een infectieziekte is een ziekte die wordt veroorzaakt door een micro-organisme, men spreekt pas echt over een infectie ziekte als het pathogeen zich in de gastheer kan handhaven en kan groeien.
  • Dit wordt ook wel kolonisatie genoemd.
  • Er zijn een aantal factoren die invloed hebben op de kans dat een gastheer geïnfecteerd raakt:
  • Porte d’entree: plaats waar het pathogeen binnen is gekomen.
  • Gastheer specifiek: of het pathogeen kan overleven in de gastheer.
  • Virulentie: minimale infectieuze dosis
  • Gastheer: factoren voor de gastheer zoals erfelijkheid of immuun gesteldheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
    1. Klinische infectie
A

een infectie waarbij het gehele ziektebeeld aan symptomen tot uiting komt en duidelijk waarneembaar is, waardoor aan de hand van de symptomen een diagnose gesteld kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
    1. Subklinische infectie
A

een infectie waarbij de symptomen nauwelijks of niet tot uiting komen en alleen door een controle naar antilichamen gesteld kan worden dat een patiënt met een subklinische infectie geïnfecteerd is. Dit soort patiënten zijn meestal dragers van een pathogeen waarmee zij andere mensen kunnen besmetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  • Acute infectie
A

een snel ontwikkelende infectie die meestal maar van korte duur is. (bv. influenza)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  • Chronische infectie
A

ontwikkelt langzaam, en men behoud ook lang de symptomen. (bv. Hepatitis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  • Latente infectie
A

het pathogeen is na infectie altijd in het lichaam aanwezig inactief, en wordt onder bepaalde omstandigheden actief en de patiënt is dan ook besmettelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  • Lokale infectie
A

een infectie is alleen gelimiteerd tot een bepaald gebied van het lichaam. Meestal is dit de huid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  • Systematische infectie
A

de pathogene of hun producten worden verspreid in het lichaam via het bloed of lymfe vocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  • Bacteriurie
A

bacteriën in de urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  • Bacteriemie
A

kortdurende aanwezigheid van bacteriën in het bloed

17
Q
  • Sepsis
A

een systematische ontstekingsreactie op een infectie

18
Q
  • Viremie
A

aanwezigheid van virussen in het bloed

19
Q
  • Epidemiologie
A

is alles wat het volk kan overkomen, meestal wordt hiermee alles wat het volk qua ziektes kan overkomen. Bij een ongewoon groot aantal personen dezelfde ziekte tegelijkertijd voorkomt. Bijv griep

20
Q
  • Uitbraak
A

plotseling voorkomen van een ziekte in de populatie, plotselinge stijging van het verwachte aantal ziektegevallen.

21
Q

Epidemie

A

een landelijke uitbraak van een infectieziekte.

22
Q

Pandemie

A

uitbraak van een infectieziekte over 1 of meerdere werelddelen.

23
Q

Endemie

A

een ziekte die regio gebonden is en daar al voor langere tijd voorkomt.

24
Q
  • Het reservoir van de ziekte:
A

o Mensen: zieken of dragers van het betreffende micro-organisme
o Wilde dieren of huisdieren die het betreffende micro-organisme dragen(het micro-organisme is de zoönose)
o Levenloze reservoirs: water, grond etc.

25
Q

o Direct contact

A

met het betreffende micro-organisme of een zieke of drager van het micro-organisme.

26
Q

o Indirect contact

A

een vector (transportmiddel) waar het betreffende micro-organisme opzit.

27
Q

o Mechanische transmissie

A

levenloze voorwerpen die het betreffende micro-organisme overbrengen.

28
Q

o Biologische transmissie

A

een organisme(meestal insect) draagt het betreffende micro-organisme bij zich, maat het betreffende micro-organisme gaat geen ontwikkeling door in het organisme.

29
Q

o Druppel transmissie

A

voornamelijk aerobe micro-organismen

30
Q

o Prevalentie

A

aantal zieken in de populatie/totale populatie

31
Q

o Incidentie

A

aantal nieuwe zieken in populatie/aantal gezonde in de populatie

32
Q
  1. Kan het belang van fylogenetische analyse en contactonderzoek tijdens een (mogelijke) epidemie uitleggen
A
  • Het belang van Fylogenetische analyse en contact onderzoek is dat we dan weten waar de infectie begon en wie allemaal besmet kan raken.
  • Zo krijgen we een soort lijn van mensen die geinfecteerd zijn en vanuit wie het gekomen is.
  • Hierdoor kunnen we ook verwantschappen inzien van bepaalde mutaties.
  • Door alle contacten goed in beeld te krijgen en mogelijke bronnen, kun je verder verspreiding voorkomen.
33
Q
  1. Kan oorzaken van ziekenhuisinfecties en de voornaamste typen ziekenhuisinfecties benoemen
A
  • Een ziekenhuis infectie of nosocomiale infectie is een infectie die is opgelopen in het ziekenhuis.
  • Ziekenhuizen doen vaak veel moeite om micro-organisme buiten te houden, maar dit is niet altijd mogelijk.
  • Vaak zijn er micro-organisme die afkomstig zijn uit de commensale flora
  • Een gevaar van ziekenhuisinfecties is dat bacteriën eerst onderdeel uitmaakten van de commensale flora en toen resistent werden tegen antibiotica omdat de drager antibiotica kreeg.
  • Dit werd toen een opportunistische infectie waardoor de bacterie verspreid kon worden.
  • De meeste ziekenhuisinfecties komen voor in de urine buis of blaas.
  • Het overbrengen van de bacteriën gebeurt meestal door het ziekenhuispersoneel, omdat die direct contact hebben met de patiënten en zo de bacterie overbrengen van patiënt op patiënt.
  • Dit komt doordat er 2 vormen zijn:
    o HA-MRSA: hospital acquired-MRSA
    o CA-MRSA: community acquired-MRSA
  • De CA-MRSA komt namelijk veel voor bij varkens en kalveren, omdat vroeger onbeperkt antibiotica werd toegevoegd aan het voer van vee.
34
Q
  1. Kan de term emerging infectious diseases definiëren en herkent factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan en uitbreiding van een epidemie.
A
  • Definitie: Nieuwe, re-emerging of antibioticum-resistente infecties, waarvan de incidentie is toegenomen of in de nabije toekomst dreigt toe te nemen
  • Factoren die bijdragen aan het ontstaan en uitbreiden van een epidemie:
    o Genetisch: de verandering van bepaalde genen van de virus.
    o Biologisch: dieren die in een boerderij geen goede verzorging krijgen.
    o Sociaal: als mensen veel bij elkaar komen waardoor de bacterie of virus zich kan snel kan verspreiden.
    o Politiek: wanneer er bepaalde politieke beslissingen worden genomen in de gezondheidszorg terwijl de maatschappij geen vertrouwen heeft in de politiek. Zij dan ook de regels die gemaakt zijn niet gaan volgen.
    o Economisch: bepaalde producten die vanuit andere landen komen. Waardoor bacteriën en virussen mee kunnen komen in de transport van deze producten.
35
Q
  1. Kent de pathogenese van griep en kan uitleggen hoe de genetische mechanismen antigene shift en antigene drift verantwoordelijk zijn voor de evolutie van influenzavirussen
A
  • Pathogenese van Influenza (griep-virus)
    o Slijmvliezen  longen,
    o Ook vermeerdering virus in darm
    o Infectie van de bovenste en onderste luchtwegen mogelijk
    o Lokale symptomen (rhinitis,hoesten en keelpijn) en systemische (koorts, hoofdpijn, spierpijn, lethargie)
    o Complicatie: bacteriële superinfectie
36
Q
  • Het influenza virus heeft 2 manieren waardoor het moeilijk te pakken is door antilichamen, en het dus ook moeilijk maakt om een blijvend vaccin te maken.
  • Deze 2 manieren zijn:
    o Antigenen shift
A

: dit wordt veroorzaakt door recombinatie in het genoom van een influenza virus. Het genoom van een dergelijk virus past zich aan als er meer dan 2 virussen een cel infecteren, bij het vormen van een nieuw virus deeltje wordt er RNA uitgewisseld doordat het per virus uit 8 losse stukken RNA bestaat.

37
Q
  • Het influenza virus heeft 2 manieren waardoor het moeilijk te pakken is door antilichamen, en het dus ook moeilijk maakt om een blijvend vaccin te maken.
  • Deze 2 manieren zijn:
    o Antigenen drift
A

Dit is een kleinschaliger proces, hierbij worden er door een reverse-transcriptase veel fouten(1:1.000.000 multiplicaties) gemaakt in het omzetten van RNA naar DNA. Deze fouten zorgen er meestal maar voor dat een bepaald aminozuur veranderd, maar omdat het er in verhouding veel zijn veranderen de oppervlakte eiwitten van het virus gedeeltelijk, en dat kan dan net de plaats zijn waaraan het wordt herkend.

38
Q
  1. Kan aan de hand van eigenschappen van het virus en van sociologische factoren uitleggen waarom recente ebola uitbraken zoveel slachtoffers hebben (gehad).
A
  • Eigenschappen Ebola virus
    o Natuurlijk reservoir: waarschijnlijk vleermuis
    o Overdracht via lichaamsvloeistoffen van geïnfecteerde
    o Symptomen: hoofdpijn, spier- en gewrichtsklachten, koorts en moeheid
    o Gevolgd door interne bloedingen (meest besmettelijk)
    o Hoge mortaliteit (>50%), dood vaak al na 8 dagen
    o Direct lichamelijk contact met een patiënt, lichaamsvloeistoffen of door het slachten en opeten van een ziek dier.
  • Sociologische factoren:
    o Ebola in congo
    o Meerdere uitbraken sinds 2017, > 2000 doden
    o Vaccin beschikbaar maar gebied is in conflict met de overheid
    o Wantrouwen tegen over de overheid
    o Geen vertrouwen in de gezondheid autoriteiten
39
Q
  1. Kent de opbouw van SARS-CoV-2, weet via welke receptor deze cellen infecteert en kent pathogenese van de ziekte die dit virus veroorzaakt
A
  • Pathogenese
    o Receptor ACE2 + coreceptor TMPRSS2
    o ACE2 breed verspreid in lichaam
    o Beide in neus epitheel en luchtwegen
    o Ziektebeeld
    o Mild in meesten
    o Soms te sterke immuunrespons door snelle
    o replicatie: “Cytokine storm”
    o ARDS Acute respiratory distress syntrome.
    o Ernstige ontsteking in de longen, vochtophoping Beademing
    o Voornaamste doodsoorzaak