Les 1 Introductie Microbiologie en Algemene bacteriologie Flashcards

1
Q

Antoni van Leeuwenhoek (17e eeuw: 1632-1723)

A

Antoni van Leeuwenhoek (17e eeuw: 1632-1723)

- Microscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Edward Jenner (19e eeuw

A

Edward Jenner (19e eeuw

  • Vaccinatie tegen pokken
  • Vaccinatie met koepokstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Louis Pasteur (19e eeuw):

A

Louis Pasteur (19e eeuw):

  • Pasteuriseren: het proces waar bij voedsel en drank verwarmd wordt om de meeste bacteriën te doden.
  • Fermentatie: het proces waarbij van suiker alcohol wordt gemaakt
  • Weerlegging spontane generatie theorie
  • Therapie tegen hondsdolheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ignaz Semmelweis (19e eeuw):

A

Ignaz Semmelweis (19e eeuw):

  • Vrouwenarts
  • Bestrijding kraamvrouwenkoorts door handen te wassen met chloor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Joseph Lister (19e/20e eeuw):

A
Joseph Lister (19e/20e eeuw):
-	Voorkomen wondinfecties m.b.v. fenol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Robert Koch (19e/20e eeuw 1843-1910):

A
  • experimenteel bewijs voor micro-organismen als veroorzakers infectieziekten
  • Ontdekking veroorzakers van anthrax, tuberculosis, en cholera
  • Ontwikkelde vaste voedingsbodems om pure kweken te kunnen maken
  • Observeerde de diversiteit aan kolonievormen/kleuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Alexander Fleming (begin 20e eeuw):

A
Alexander Fleming (begin 20e eeuw): 
-	Ontdekken penicilline en Lysozym
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Weet wat de begrippen facultatief en obligaat of strikt (an-)aëroob betekenen
A
  • Groei m.b.v. zuurstof  aëroob
  • Groei zonder zuurstof  anaëroob
  • Obligaat = ‘strikt’
  • Facultatief = ‘optioneel’
  • Aerotolerant anaeroob = gebruikt geen zuurstof maar kan aanwezigheid wel verdragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. De bouw van prokaryote cellen. Je weet de verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten en kan de verschillende celonderdelen beschrijven met de bijbehorende functies
A

Prokaryoten:

  • Bacteria en Archaea
  • Geen kernmembraan
  • Geen Histonen maar ander eiwit
  • Geen membraangebonden organellen
  • Celwand heeft de polysacharide peptideglycan
  • Celdeling is simpeller (binaire deling)
  • Cel is ongeveer 10x zo klein als een eukaryoten cel

Eukaryoten:

  • Planten, dieren, algen, protozoa en schimmels
  • Wel kernmembraan
  • Histonen en DNA verdeeld in chromosomen
  • Membraangebonden organellen (ER, golgi, enz.)
  • Als ze al een celwand hebben is die chemisch simpel.
  • Celdeling is meestal mitose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. De Gram kleuring. Je kunt het principe van de Gramkleuring uitleggen en weet wat het effect is van de verschillende stappen
A
  • Een andere manier om bacteriën in te delen is door middel van een gramkleuring. De gramkleuring is bedacht door een Deense bacterioloog H.C. Gram, door deze techniek kan gemakkelijk een bacterie worden ingedeeld in 2 groepen.
  • De gram positieve bacteriën en gram negatieve bacteriën. De gram positieve bacteriën hebben in tegenstelling tot gram negatieve bacteriën een dikke peptidoglycaan laag, maar geen buitenmembraan.
  • De gramkleuring gaat als volgt:
    1. De gefixeerde bacteriën worden paars gekleurd met kristal violet.
    2. Daarna wordt er jodide aangebracht op de bacteriën wat werkt als beitsmiddel wat de kleur intensiever maakt. Alle bacteriën zijn dan paars.
    3. Daarna worden de bacteriën gewassen waardoor bij de gram negatieve bacteriën de kleur paars verdwijnt. De gram negatieve bacteriën zijn nu geheel kleurloos en moeten dus nog gekleurd worden om zichtbaar te zijn onder de microscoop.
    4. De alcohol wordt afgespoeld en daarna worden de gram negatieve bacteriën met safranine gekleurd waardoor ze roze worden.

De gram positieve bacteriën zijn nu paars en de gram negatieve bacteriën zijn dan roze. De kleuring is ook handig voor een diagnose, want de bacteriën kunnen geïdentificeerd worden en de gram positieve bacteriën zijn over het algemeen gevoelig voor penicilline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. De postulaten van Koch
A
  1. Micro-organisme isoleren uit dood organisme
  2. 2a) Het geïsoleerde organisme wordt gekweekt in medium
    2b) Het geïsoleerde organisme wordt geïdentificeerd
  3. Een gezond proefdier wordt besmet met het geïdentificeerde micro-organisme.
  4. Proefdier gaat dood aan dezelfde ziekte als het eerste dier. Het micro-organisme wordt geïsoleerd.
  5. 5a) Hetzelfde geïsoleerde organisme wordt gekweekt in medium
    5b) Hetzelfde micro-organisme wordt weer geïdentificeerd.
    In het kort:
  6. Uit een ziek dier micro-organisme halen
  7. Micro-organisme plaatsen in een gezond dier
  8. Gezond dier wordt ook ziek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Het principe van de sporogenese en je weet welke bacteriën sporen kunnen
    vormen
A

Een belangrijke eigenschap van sommige bacteriën is dat ze sporen kunnen vormen, dit proces heet sporogenese. Sporogenese gaat als volgt:
1. Bij een te kort aan stikstof of koolstof wordt er DNA, RNA en cytoplasma met ribosomen, enzymen en een paar belangrijke voedingsstoffen geïsoleerd.
2. Er vormt zich een plasmamembraan om de geïsoleerde onderdelen. Dit wordt een spoor septum genoemd
3. Er komt nog een plasma membraan omheen. Dit wordt de voor spoor genoemd.
4. Er komt tussen de 2 plasmamembranen een peptidoglycaan laag.
5. Een dikke eiwitlaag (spoorlaag) komt om de voor spoor. De eiwitlaag is verantwoordelijk voor de bescherming tegen hitte, chemicaliën en straling.
6. De originele cel gaat kapot en de spoor komt vrij. Een dergelijk spoor kan duizenden jaren overleven en kan tegen bijna alles.
7. (Ontkieming) Zodra de spoor ergens komt waar genoeg voedingsstoffen zijn wordt de eiwitlaag afgebroken en neemt de spoor water op en wordt dan weer een cel.
Sporogenese is geen vorm van voortplanting, omdat het aantal cellen niet toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bacteria

A
  • prokaryoten
  • ongedifferentieeerde cellen 1-10 microm
  • verdeeld in groot aantal taxonomische groepen
  • hoge diversiteit in fysiologie en ecologische rol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Archea

A
  • prokaryoten
  • ongedifferentieerde cellen 1-10 microm
  • geassocieerd met extreme omgevingen, maar niet uitsluitend extremofielen
  • niet bekend als parasieten of pathogenen van planten en dieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Eukarya

A
  • ondermeer planten, dieren, schimmels
  • zowel eencellige als meercellige
  • zeer divers in grootte/vorm/fysiologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prokaryoten

A
  • Bacteria en Archaea
  • Geen kernmembraan
  • Geen Histonen maar ander eiwit
  • Geen membraangebonden organellen
  • Celwand heeft de polysacharide peptideglycan
  • Celdeling is simpeller (binaire deling)
  • Cel is ongeveer 10x zo klein als een eukaryoten cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Eukaryoten

A
  • Planten, dieren, algen, protozoa en schimmels
  • Wel kernmembraan
  • Histonen en DNA verdeeld in chromosomen
  • Membraangebonden organellen (ER, golgi, enz.)
  • Als ze al een celwand hebben is die chemisch simpel.
  • Celdeling is meestal mitose
18
Q

Voorbeelden benoemen van hoe mo’s de mens en de omgeving beinvloeden

A
Landbouw
Darmmicrobiota
Voedselbereiding
Industrie
waterzuivering
Biotechnologie
Geneesmiddelenproductie (cel fabrieken)
Biobrandstof productie
19
Q

Pilus

A

DNA overdracht of aanhecting

20
Q

Kapsel

A

Slijmlaag, functioneerd als antigeen

21
Q

Cytoplasma

A

Opvulling en beweeg medium van organellen, RNA en eiwitten

22
Q

Ribosomen

A

Eiwitten creëren

23
Q

Celwand

A

Bescherming

24
Q

Plasmamembraan

A

Celafscheiding bescherming en semipermeabel

25
Q

Nucleoid met DNA

A

Bescherming met RNA tamplate

26
Q

Plasmide

A

DNA met nuttige genen

27
Q

Flagel

A

Beweging (taxis)

28
Q

Fimbria

A

Vergroten van de adhesie

29
Q

Inculsion

A

Viraal partikel

30
Q

Horizontaal gen overdracht

A

Conjugatie
Transductie
Transformatie

31
Q

Conjugatie

A

Cel-cel hechting
Fysieke verbinding
F-factor op plasmide, meeting bridge maken

32
Q

Transdunctie

A

Overdracht genetische materiaal via fagen

Bacterieel materiaal

33
Q

Transformatie

A

DNA oppakken uit de omgeving ookal is het dood

34
Q

Endospore

A

Alleen G+; Clostridium en Bacillus
Sporulatie o.i.v. stress, bv. gebrek aan glucose en stikstof
Gedehydreerd, metabolisch niet actief
Bevat DNA, RNA, ribosomen, enzymen en enkele andere moleculen
Minimale eenheid om te overleven
Zeer resistent tegen hitte, kou, droogte, bestraling etc.
Kan tot duizenden jaren in leven blijven
1 endospore ontkiemt tot 1 nieuwe bacterie
Kieming (germination) door fysische en chemische triggers

35
Q

Lag fase

A

intentse activiteit voorbereiding voor populatie groei

36
Q

log fase

A

logaritme of exponentiele groei in populatie

37
Q

stationary fase

A

Balans van productie en dood van de cellen

38
Q

Death fase

A

populatie wordt kleiner logaritmisch

39
Q

Verschil Gram-positief en Gram-negatief

A

G+ bacteriën hebben een veel dikkere peptidoglycaan laag
G+ teichonzuur
G- bacteriën hebben een buitenmembraan
G- Buitenmembraan bestaat o.a. uit lipopolysachariden, fosfolipiden, eiwitten en ionen

40
Q

Soortsnamen (micro-)organismen

A
Opgebouwd uit een geslachtsnaam en een soortnaam
Geslachtsnaam met een hoofdletter
Soortnaam in kleine letters
Bijvoorbeeld: Staphylococcus aureus
Cursief

NB. Geldt niet voor virussen