Les 3 Flashcards
1
Q
Train station
A
Het station
2
Q
Do you know your way around here
A
Bent u hier bekend?
3
Q
Known
A
Bekend
4
Q
The passerby
A
De voorbijganger
5
Q
The bus driver
A
De buschauffeur
6
Q
The bus
A
De bus
7
Q
The driver
A
De chauffeur
8
Q
To walk
A
Lopen
9
Q
Too or to - depends if before an adjective or an infinitive word
A
Te - te veel, te groot OF ..te gaan & ..te lopen
10
Q
Certainly/sure
A
Zeker
11
Q
From
A
Vanaf
12
Q
The tram
A
De tram
13
Q
The line
A
De lijn
14
Q
To be lucky, i am lucky
A
Geluk hebben, ik heb geluk
15
Q
Arriving, it’s arriving
A
Aankomen, het komt aan
16
Q
Just
A
Net
17
Q
Straightaway
A
Direct
18
Q
Get in
A
Instappen
19
Q
A short distance
A
Het stuk
20
Q
The entrance
A
De ingang
21
Q
To cross (as in the road)
A
Oversteken
22
Q
The info desk
A
De balie
23
Q
The hall (as in the corridor in the house)
A
De hal
24
Q
The porter
A
De portier
25
Upstairs
Boven
26
Go up, I go up
Opgaan, ik ga op
27
The stairs
De trap
28
Straight on
Rechtdoor
29
As far as
Tot
30
To recognise, I recognise
Herkennen, ik herken
31
To take, I take
Meenemen, ik neem mee
32
The map
De plattegrond
33
Downstairs
Beneden
34
The corner
De hoek
35
To turn
Omgaan (ik ga…om)
36
To turn down
Afgaan (ik ga…. Af)
37
To walk down
Uitlopen
38
By itself
Vanzelf
39
The sign
Het bordje
40
Follow
Volgen
41
Opposite
Tegenover
42
Left hand side
Linkerkant
43
Direction
Richting
44
To point
Wijzen
45
The Directions
De routebeschrijving
