Les 2 Flashcards
1
Q
To live
A
Leven
2
Q
Congratulations on
A
Feliciteren met
3
Q
Present
A
Het cadeau
4
Q
Ticket
A
Het kaartje
5
Q
The festival
A
Het festival
6
Q
To hope
A
Hopen
7
Q
Not yet
A
Nog geen
8
Q
Music
A
De muziek
9
Q
Am Crazy about
A
Ben gek op
10
Q
Remember (someone or something from the past)
A
Zich herinneren (reflexive verb)
11
Q
Time (as in the last time I saw someone)
A
De keer
12
Q
To tell
A
Vertellen
13
Q
The cake
A
De taart
14
Q
You know the way
A
Je weet de weg
15
Q
Open
A
Doe open
16
Q
Seen
A
Gezien
17
Q
The company
A
Het bedrijf
18
Q
The accountant
A
De accountant
19
Q
To be mistaken
A
Zich vergissen
20
Q
The office
A
Het kantoor
21
Q
Own (as in my own - not the verb to own)
A
Eigen
22
Q
The boss
A
De baas
23
Q
Busy
A
Druk
24
Q
To be bored
A
Zich vervelen
25
Never
Nooit
26
Abroad
Het buitenland
27
To hear & I hear
Horen, Ik hoor
28
The accent
Het accent
29
That’s right
Dat klopt
30
Recently
Sinds kort
31
I enjoy it
Het bevalt me
32
To study
Studeren
33
The student
De student
34
Speech therapy
De logopedie
35
Besides
Naast
36
Study
De studie
37
Part time job
Het bijbaantje
38
Every/each
Iedere
39
To be interested in
Zich interesseren
40
Just
Gewoon
41
The hobby
De hobby
42
Swimming
Zwemmen
43
What a coincidence
Wat toevallig
44
Walking fair
De Wandelbeurs
45
To be getting ready for
Zich voorbereiden op
46
Walking tour
De wandelreis
47
The trip
De reis
48
Chile
Chili
49
To write down
Opschrijven
50
To remember (revising/remember a code for example)
Onthouden
51
More slowly
Langzamer
52
The pen
De pen
53
The paper
Het papier
54
The job
de baan
55
How annoying
Wat vervelend
56
What a pity
Wat jammer
57
How tasty
Wat lekker
58
How lovely
Wat leuk
