Les 10 Flashcards
1
Q
huis / gezin / klassewoord voor gebouwen
A
jiā
2
Q
familieleden
A
jiārén
3
Q
vader
A
bàba
4
Q
moeder
A
māma
5
Q
klassewoord (stuk / exemplaar)
A
ge
6
Q
klassewoord voor dieren
A
zhī
7
Q
klein (zijn)
A
xiǎo
8
Q
kat
A
māo
9
Q
hond
A
gǒu
10
Q
twee (als je “twee van iets” hebt)
A
liǎng
11
Q
broertjes en zusjes
A
xiōngdìjiěmèi
12
Q
ouders
A
fùmǔ
13
Q
schattig (zijn)
A
kě’ài