Les 1: Inleiding Flashcards

0
Q

Leg uit: theatrum mundi metafoor

A

Deze metafoor werd in bepaalde periodes gebruikt als verwijzing van d wereld als een schouwtoneel waarbij god de regisseur is en iedereen een rol krijgt en die moet spelen. Het is niet belangrijk welke rol je speelt, als je je maar houdt aan jouw rol. Dit werd geciteerd dor Erasmus, Vondel en Shakespeare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Waar komt de term theater vandaan?

Waar komt de term toneel vandaan?

A

Theater vindt zijn oorsprong in het Griekse Theatron, wat kijken met bewondering betekent.
In het Nederlands betekent het schouwburg
Toneel komt van de Frans middeleeuwse term Tinel, wat een ruimte in een kasteel is. In het middelnederlands is het een tribune voor hoogwaardigheidsbekleders (bij festiviteiten)
Betekenis nu= speelruimte om iets op te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de kenmerken van theater?

A
  • orale cultuur: je moet niet kunnen lezen.
  • visuele cultuur
  • draait om een handeling
  • conventies tussen toeschouwer en de acteurs (bv. Vierde wand)’ een conventies zijn tijd- en genregebonden
  • multimediaverschijnsel
  • collectief en sociaal gebeuren: er is een publiek en acteurs nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het probleem bij de bestudering van theatergeschiedenis?

A
  • de voorstelling, performance bestaat niet meer. We kunnen het niet meer onderzoeken
  • de objecten van onderzoek: toeschouwers en acteurs bestaan niet meer
  • het gedrag van de toeschouwers kunnen niet meer worden achterhaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is er wel nog bewaard bij theaterstukken van vroeger?

A
  • de hoofdtekst
  • de subtekst –> maar decor, rekwisieten, kostuums moeten we afleiden van de subtekst
  • afbeeldingen van kunstenaars
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke elementen bestuderen we bij theatergeschiedenis?

A
  1. De auteur
  2. De tekst
  3. De opvoerenden
  4. Opvoering
  5. Materiële omgeving: de ruimte waar het wordt gespeeld
  6. Publiek
  7. Omstandigheden: tijdens feesten of aangelegenheden?
  8. Maatschappelijk-culturele context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke deelgebieden kunnen we theater bestuderen?

A
  • literatuurgeschiedenis
  • morale-politieke geschiedenis
  • cultuurgeschiedenis
  • ideeëngeschiedenis
  • sociale geschiedenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de oorsprong van het Theater? (vss opvattingen)

A
kinderspel
maskers
rituelen
primitieve dansen
feesten
imitatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly