Lektion 17 Flashcards
het pak, het kostuum, kledingstuk
der anzug ¨e
de buik
der bauch ¨e
het toegangsbewijs, het ticket
die eintrittskarte n
de vreemde taal, buitenlandse taal
die fremdsprache ¨e
de humor
der humor
het tijdschrift
die illustrierte n
de jogging
das jogging
de monteur, de hersteller
der mechaniker
de kampioen
der meister
de publiciteit, openbaarmaking, publiek
die öffentlichkeit
de professor
der professor en
de reeks, de rij
die reihe n
het gerecht
die speise n
het woord
das wort e
de verklaring
das zeugnis se
aanschouwen/zien
(an) sehen
opschrijven/schrijven
(auf)schreiben
ontmoeten, treffen
begegnen
bezwaar maken
beschweren
bevestigen
bestätigen
verontschuldigen
entschuldigen
schrikken
erschrecken
erschreckt, erschreckte, hat erschrekt
vriezen
frieren
plaatsnemen, zich neerzetten
(hin) setzen
vechten, strijden
kämpfen
aanvangen, starten
starten
stoppen
stoppen
omdraaien
(um)drehen
fout
falsch
vaak, veelvuldig
häufig
grappig, komisch
komisch
recentelijk, onlangs
kürzlich
laatst
letzte
daardoor
dadurch
oftewel het een, ofwel het ander
entweder.. doch
nadat
nachdem
niet enkel… maar ook/maar wel
nicht nur… sondern auch
noch het een… noch het ander
weder.. noch
wel(iswaar)/hoewel
zwar… aber
toen
als
omdat
da
zodra
sobald
ondanks
trotz
hoewel
obwohl
opdat
damit