konjuktion Flashcards
1
Q
terwijl
A
während
2
Q
zo… dat
A
so…, dass
3
Q
omdat (geeft reden aan)
A
da
4
Q
tot
A
bis
5
Q
omdat
A
weil
6
Q
zodra
A
sobald
7
Q
opdat/met de bedoeling
A
damit
8
Q
toen
A
als
9
Q
voor/ toen iets nog niet het geval was
A
bevor
10
Q
sinds
A
seit
11
Q
als/indien
A
wenn
12
Q
of (zinnen verbinden)
A
ob
13
Q
zodat
A
so dass
14
Q
nadat
A
nachdem
15
Q
dat (zinnen verbinden)
A
das
16
Q
hoewel
A
obwohl
17
Q
noch het 1, noch het ander
A
weder… noch
18
Q
niet alleen … maar ook
A
nicht nur… sondern auch
19
Q
wel(iswaar)/ hoewel (wel dit maar,..)
A
zwart…, aber …
20
Q
het 1 of het andere
A
entweder…, oder