Leereenheid 2 – De objectieve zijde van een strafbaar feit Flashcards
Kan wanneer de wederrechtelijkheid als bestanddeel is bewezen nog een beroep op een rechtvaardigingsgrond geaccepteerd worden?
Hof Amsterdam, 21 december 1945, NJ 1946, 254 (Diefstal in noodtoestand)
Het hof heet in het arrest Diefstal in noodtoestand de leer van de facetwederrechtelijkheid toegepast. Het hof achtte het bestanddeel ‘met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’ bewezen. Vervolgens accepteerde zij het beroep op noodtoestand en besloot tot OVAR.
De Hoge Raad heeft deze leer nooit toegepast. De heersende leer houdt in dat bij aanvaarding van een rechtvaardigingsgrond het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ (of een vorm daarvan) niet bewezen kan worden en mitsdien tot vrijspraak moet leiden.
NB:
Volgens de leer van de facetwederrechtelijkheid heeft het bestanddeel wederrechtelijk (of vormen daarvan) in diverse delictsomschrijvingen niet steeds dezelfde betekenis. Het kan bijvoorbeeld betekenen ‘onbevoegd’, ‘zonder (eigen) recht’, ‘zonder toestemming van de rechthebbende’. In de delictsomschrijving is een facet van de wederrechtelijkheid neergelegd en niet de wederrechtelijkheid in algemene zin (onrechtmatig, in strijd met het recht). Indien nu het bestanddeel wederrechtelijk door de rechter bewezen is verklaard, kan er nog ruimte zijn om op grond van de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht tot ontslag van rechtsvervolging te komen wegens het ontbreken van de wederrechtelijkheid als element.
Bij welke delicten is het vaststellen van een causaal verband niet relevant?
Bij formeel omschreven delicten. Hierbij wordt alleen een gedraging strafbaar gesteld zonder dit afhankelijk te maken van een ingetreden gevolg. Bijvoorbeeld: art. 207 Sr meineed en diefstal/verduistering.
Bij materieel omschreven delicten (bijv. art. 287 Sr) en door gevolg gekwalificeerde delicten (bijv. art. 300 lid 2 Sr) bepaalt het intreden van het gevolg de strafbaarheid (en is dus causaliteit van belang).
Wat is het verschil tussen de adequatietheorie en de objectieve toerekeningsleer?
In de adequatietheorie is de voorzienbaarheid het bepalende criterium (arresten Hevige emoties), terwijl in de objectieve toerekeningsleer niet de voorzienbaarheid maar de redelijke toerekening als bepalend criterium wordt gehanteerd. (arrest Niet behandelde longinfectie -> ook aorta perforatie en haarlemse doodslag)
Welke causaliteitstheorie dient te worden toegepast bij het vaststellen dat een verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld (art. 307 Sr)?
Culpa houdt in de kern in: niet weten, maar behoren te weten.
Voor een bewezenverklaring van dood door schuld dient dus bewezen te worden dat de dader behoorde te weten dat zijn gedraging de dood van de ander tot gevolg zou kunnen hebben. Een dergelijk gevolg dient dus voorzienbaar te zijn geweest. Het causaal verband dient in dat geval door middel van de adequatietheorie vastgesteld te worden.
Wat houdt de leer der conditio sine qua non in? Wat is het belangrijkste bezwaar dat tegen deze theorie is in te brengen?
In de leer van de conditio sine qua non bestaat er een causaal verband tussen een gedraging en een gevolg van die gedraging, indien het gevolg zonder die gedraging niet zou hebben plaatsgevonden. Met andere woorden: de gedraging kan niet worden weggedacht zonder dat het gevolg wegvalt. Alle door toepassing van deze regel in aanmerking komende gedragingen worden als gelijkwaardige ‘veroorzakers’ beschouwd. Een andere benaming voor deze theorie is dan ook de equivalentietheorie. Een bezwaar van deze leer is dat iedere gebeurtenis zo een vrijwel onbeperkt aantal oorzaken heeft, waardoor zij te weinig onderscheidend is.
Wat houdt de causa-proximaleer in?
In de causa-proximaleer geldt als veroorzaker van het gevolg de meest nabije niet weg te denken gedraging: de causa proxima. Deze leer beperkt de veelheid van juridisch relevante gedragingen van de conditio-sine-qua-nontheorie tot een enkele, namelijk de laatste aan het intreden van het gevolg voorafgegane gedraging.
NB: in het arrest HR 23 december 1980, NJ 1981, 534 (Aortaperforatie) doet de verdachte een beroep op de causa-proximabenadering: hierbij wordt als oorzaak aangewezen de meest nabije voorwaarde. Die meest nabije voorwaarde is hier de omissie van de chirurg en niet de steek van verdachte. Deze causa-proximaleer is een ‘verfijning’ van de conditio-sine-qua-nonleer: een handeling veroorzaakt een gevolg als zij niet kan worden weggedacht zonder dat het gevolg wegvalt.
Welke criterium is het meest relevant voor vaststelling van een causaal verband binnen de adequatietheorie?
In de adequatietheorie wordt de dader alleen voor die gevolgen van zijn gedrag strafrechtelijk aansprakelijk gesteld, waarvan het intreden waarschijnlijk of voorzienbaar was.
Wat houdt de leer van de redelijke toerekening in? Welke kritiek kan men op deze leer hebben?
In de leer van de redelijke toerekening wordt voor de vaststelling van een causaal verband beslissend geacht of het intreden van een bepaalde gebeurtenis redelijkerwijs aan de gedraging van de dader kan worden toegerekend (Arrest Aorta perfortie en Haarlemse doodslag). Gezien de formuleringen van dit redelijkheidscriterium door de Hoge Raad in verschillende arresten blijft de vraag open welke criteria hierbij moeten worden gehanteerd: wanneer is de toerekening ‘redelijk’? Wel kan uit de bewoordingen van de Hoge Raad worden gedestilleerd dat de ingetreden gebeurtenis binnen het (evt. achteraf te construeren) perspectief van die gedraging moet liggen. Hierbij kan worden gesteld dat dit perspectief ruimer is naarmate de gedraging gevaarlijker.
Wat is de huidige leer van de HR over causaliteit
Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de gedraging van dader (oorzaak, i.c. messteek) en het gevolg is beslissend of het gevolg (i.c. de dood) redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de dader kan worden toegerekend.
Aan die toerekening hoeft een eventuele later gemaakte medische fout niet in de weg te staan. De Hoge Raad hanteert hier dus de leer van de redelijke toerekening.
HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 (Haarlemse doodslag)
NB: volgens docenten (discussiegroep) kan in meeste gevallen zowel naar Aorta- als naar haarlemse doodslag arrest worden verwezen
Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de gedraging van dader (oorzaak) en het gevolg is beslissend of het gevolg (i.c. de dood) redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de dader kan worden toegerekend.
Ook als er een langere tijd (een week) verstrijkt tussen gedraging en gevolg (dood) hoeft dit niet aan strafrechtelijke toerekening in de weg te staan.
De Hullu p. 176:
Latere incidenten (zich afspelend tussen het gedrag van de verdachte en het gevolg) behoeven niet aan redelijke toerekening in de weg te staan. Dat geldt ook bij schuld van een derde, zoals bij een mogelijk medisch verzuim.
Samenvatting
Ad 2. Verweer: Kan de dood van het slachtoffer redelijkerwijs nog als gevolg van de steekwonden aan de dader worden toegerekend, nu de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou zijn hersteld?
Hof: Dit verweer vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen in het bijzonder in het deskundigenverslag van Dr. Z. Al aangenomen immers dat de genoemde mogelijkheid bestaat, dit staat geenszins in de weg aan toerekening van de dood van het slachtoffer aan verdachte als gevolg van zijn handelen.
HR: Dit oordeel is juist, gelet op — gelijk bewezen verklaard is — verdachtes opzet op de dood van het slachtoffer. Ook wordt uit het oog verloren dat het feit dat medische zorg nodig was, te wijten was aan verdachtes wangedrag en dat het ontbreken of te kort schieten in die zorg door anderen — daargelaten hun verantwoordelijkheid daarvoor — verdachte niet van zijn aansprakelijkheid voor het door hem misdrevene, waarmee de dood van het slachtoffer werd nagestreefd, ontheft en hij, als de dood intreedt, aan berechting, veroordeling en bestraffing wegens ‘doodslag’, gepleegd op 21 mei 1983 niet behoort te ontkomen.
Noot, onder 3:
Naarmate de tijdstippen van de gedraging van de verdachte en van het intreden van het gevolg verder uiteenlopen, wordt de kans groter dat er een kink ontstaat in de causale keten zodat niet meer kan worden gezegd dat het de gedraging was die de dood tot gevolg heeft gehad.
(…)
de causale keten breekt af als het gevolg buiten de ‘reikwijdte’ van het delict ligt: het slachtoffer van een botsing komt om het leven bij een ongeval met de ziekenauto waarmee hij wordt vervoerd.
(…)
Bij het medisch ingrijpen moet m.i. echter gedifferentieerd worden. Globaal gesproken kunnen drie groepen van gevallen worden onderscheiden.
* Allereerst die groep waarin de gedraging van de verdachte een niet-letaal letsel veroorzaakt dat een daadwerkelijk medisch ingrijpen noodzakelijk maakt, waaruit de dood voortvloeit. Het slachtoffer van een verkeersongeluk bijv. moet wegens gecompliceerde beenbreuken worden geopereerd. Doordat er iets mis gaat bij de narcose, komt hij om het leven. Hier zal het overlijden niet licht worden toegerekend als veroorzaakt door het onvoorzichtige verkeersgedrag.
* Ten tweede die groep van gevallen, waarin bij de medische behandeling complicaties plaatsvinden die tot de dood van de patient voeren. Iets dergelijks deed zich voor in het geval van het Longembolie-arrest, HR 12 sept. 1978, NJ 1979, 60, m.nt. ThWvV. Het letsel dat het slachtoffer van een ongeluk had opgelopen was op zichzelf niet dodelijk, maar het overleed aan een uit dat letsel als complicatie ontstane longembolie. In dit geval kon het overlijden toch als een gevolg van het ongeval worden opgevat.
* Ten derde tenslotte die gevallen waarin het letsel op zichzelf wel dodelijk is, maar eerder, anders of beter medisch ingrijpen het intreden van de dood had kunnen voorkomen. Het onjuiste medische optreden is dan wel oorzaak van het niet-voorkomen van het gevolg van de gedraging van de verdachte, maar die gedraging blijft als causaal voor de dood beschouwd worden. Dit deed zich voor in HR 23 dec. 1980, NJ 1981, 534, m.nt. GEM, toen het verweer werd verworpen dat een medische omissie — het beweerdelijk niet ontdekken van perforaties van de aorta (NB: zie arrest Aorta perforatie) en het niet stelpen van de dientengevolge optredende bloedingen — werd verworpen. De onderhavige uitspraak sluit daar precies bij aan.
Kan de dood van het slachtoffer redelijkerwijs nog als gevolg van de steekwonden aan de dader worden toegerekend, als de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer bij eerder of ander ingrijpen van de behandelende artsen zou zijn hersteld?
HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 (Haarlemse doodslag)
Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de gedraging van dader (oorzaak) en het gevolg is beslissend of het gevolg (i.c. de dood) redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de dader kan worden toegerekend.
Ook als er een langere tijd (een week) verstrijkt tussen gedraging en gevolg (dood) hoeft dit niet aan strafrechtelijke toerekening in de weg te staan.
Latere incidenten (zich afspelend tussen het gedrag van de verdachte en het gevolg) behoeven niet aan redelijke toerekening in de weg te staan. Dat geldt ook bij schuld van een derde, zoals bij een mogelijk medisch verzuim.
In welk arrest past de HR de leer van de redelijke voorzienbaarheid/adequate veroorzaking/adequatieleer toe?
HR 12 november 1985, NJ 1986, 782 (arrest-Hevige emoties).
De HR vult de leer van de redelijke toerekening hier in met de adequatieleer.
Hartaanval kan veroorzaakt zijn door hevige emoties overval. Feit van algemene bekendheid dat hevige emoties bij bejaarden dikwijls fatale gevolgen hebben. Op grond van de leer van de redelijke toerekening kan er een causaal verband tussen de gedraging van de verdachte en de dood van het slachtoffer worden vastgesteld.
Staat het afzien van medische behandeling door het slachtoffer toerekening van de dood van het slachtoffer aan de verdachte in de weg?
HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563 (Niet-behandelde longinfectie)
De HR past de leer van de redelijke toerekening toe. Het feit dat de vrouw weliswaar zelf had besloten om de longinfectie niet te laten behandelen deed niet af aan het feit dat haar dood aan de verdachte kon worden toegerekend. De opgelopen longinfectie was namelijk een rechtstreeks gevolg van het letsel dat was veroorzaakt door de verdachte.
Oftewel: De dood van het slachtoffer kan redelijkerwijs aan de dader worden toegerekend wanneer deze zelf de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer tot haar keuze hadden gebracht.