latijn woorden examen juni ( H11-H13 deel 2) Flashcards
divinus
a,um, goddelijk
paucus
a,um, weinig
verus
a,um, echt
potens
entis, machtig
ingens
entis, enorm
gravis
is,e, zwaar/ernstig
talis
is,e, zulk
dulcis
is,e zoet/lief
brevis
is,e, kort
celer
eris,ere, snel
acer
acris,acre, scherp/fel
dives
divitis, rijk
audax
audacis, moedig/roekeloos
imperare
+dat, bevelen/ heersen over
tacere
zwijgen
praebere
bezorgen
placere
+dat, bevallen
sumere
nemen
laedere
beledigen
promittere
beloven
occurrere
+dat, tegen het lijf lopen/ tegemoet lopen
decernere
beslissen
credere
+dat, geloven
parcere
+dat, sparen
iacere
io, werpen
afficere
io, vervullen
interficere
io, doden
fugere
io, (ont)vluchten
fieri
worden/gebeuren
ire
eo, gaan
abire
abeo, weggaan
redire
redeo, teruggaan
abesse
ab+abl, afwezig zijn/verwijderd zijn van
adesse
- aanwezig zijn
2.+dat bijstaan
praesse
+dat, aan het hoofd staan van