latijn woorden examen juni (dag 11) Flashcards
1
Q
delectare
A
blij maken
2
Q
valere
A
gezond zijn
3
Q
solvere
A
betalen/losmaken
4
Q
ponere
A
leggen
5
Q
advenire
A
aankomen
6
Q
capere
A
grijpen
7
Q
accipere
A
aannemen
8
Q
cupere
A
wensen
9
Q
rapere
A
grijpen
10
Q
conspicere
A
opmerken
11
Q
per+
A
acc, door/per/gedurenden
12
Q
gratias agere+
A
dat, bedankt