Latijn BWL p9-12 Flashcards
1
Q
aeternus
A
eeuwig
2
Q
aether, -eris
A
(boven)lucht, hemel
3
Q
aevum
A
tijd; leven(sduur)
4
Q
affectus, -us
A
gemoedsgesteldheid, stemming
5
Q
afferre, attuli, allatum
A
ergens heen brengen; melden; veroorzaken
6
Q
afficere, -ficio/feci, -fectum
A
iemand iets aandoen (+acc&abl)
7
Q
age (imp)
A
vooruit!
8
Q
ager
A
akker, veld
9
Q
agere, egi, actum
A
drijven; doorbrengen; (be)handelen
10
Q
aggredi, -gredior, -gressus sum
A
zich wenden tot; ondernemen, beginnen; aanvallen
11
Q
agitare
A
opjagen, zich met iets bezighouden
12
Q
agmen, -inis
A
stoet, kolonne
13
Q
agnoscere, agnovi, agnitum
A
herkennen, inzien; erkennen
14
Q
agnus
A
lam, jong schaap
15
Q
agrestis
A
tot de akker behorend; onbeschaafd
16
Q
agricola
A
landbouwer, boer
17
Q
ait
A
zeggen, beweren
18
Q
ala
A
vleugel (vogel); vleugel (leger)