Latijn BWL p21-24 Flashcards
1
Q
causa
A
zaak, proces; reden, oorzaak; omwille van (+gen, postpositie)
2
Q
cavere, cavi, cautum
A
oppassen (voor) (+acc)
3
Q
cavus
A
hol
4
Q
cedere, cessi, cessum
A
(weg)gaan; wijken (voor) (+dat)
5
Q
celare
A
verbergen (voor) (+acc&acc)
6
Q
celebrare
A
vereren; vieren
7
Q
celer, -is
A
snel
8
Q
celsus
A
hoog
9
Q
cena
A
maaltijd
10
Q
censere, censui, censum
A
denken, vinden; besluiten
11
Q
censor, -oris
A
censor
12
Q
centum
A
honderd
13
Q
centurio, -ionis
A
centurio
14
Q
cera
A
was, schrijftafeltje
15
Q
cernere, crevi, cretum
A
onderscheiden, zien
16
Q
certare
A
strijden, wedijveren
17
Q
certe (adv)
A
zeker; tenminste, althans
18
Q
certus
A
zeker, vast