Latijn BWL p25-28 Flashcards
1
Q
cognitio, -ionis
A
kennis, inzicht; onderzoek
2
Q
cognoscere, -novi, -nitum
A
leren kennen, onderzoeken; vernemen
3
Q
cohibere, -hibui, -hibitum
A
vasthouden; in bedwang houden
4
Q
cohors, -tis
A
cohort, (leger)afdeling
5
Q
cohortari
A
aansporen
6
Q
colligere, -legi, -lectum
A
verzamelen
7
Q
collis, -is (m)
A
heuvel
8
Q
colloquium
A
onderhoud, gesprek
9
Q
collum
A
nek
10
Q
colere, colui, cultus
A
verzorgen; eren
11
Q
colonia
A
vestiging in den vreemde, provinciestad
12
Q
colonus
A
kolonist
13
Q
color, -oris
A
kleur, tint
14
Q
coma
A
(hoofd)haar
15
Q
comes, -itis
A
metgezel, vriend, volgeling
16
Q
comitari
A
vergezellen, begeleiden
17
Q
commeatus, -us
A
konvooi; (aanvoer van) proviand
18
Q
committere, -misi, -missum
A
(gevecht) aangaan; (misdaad) begaan; toevertrouwen
19
Q
commodum
A
gemak, voordeel
20
Q
commodus
A
passend, gunstig