Latijn BWL p17-20 Flashcards
1
Q
audire
A
horen
2
Q
augere, auxi, auctum
A
vergroten, vermeerden
3
Q
augur, -is
A
ziener (van vogeltekens), voorspeller
4
Q
aura
A
wind, bries, lucht
5
Q
aureus
A
gouden
6
Q
auris, -is
A
oor
7
Q
aurora
A
de dageraad, het oosten
8
Q
auspicium
A
waarneming van vogeltekens; voorteken; opperbevel
9
Q
auster
A
zuidenwind, zuiden
10
Q
aut
A
of
11
Q
autem
A
echter, maar; verder, namelijk
12
Q
autumnus
A
herfst
13
Q
auxilium
A
hulp; pl: hulptroepen
14
Q
avus
A
grootvader, voorvader
15
Q
axis, -is (m)
A
as; hemel(as)
16
Q
barbarus (adj+subst)
A
adj: onbeschaafd, ruw; subst: vreemdeling
17
Q
beatus
A
gelukkig, gezegend
18
Q
bellum
A
oorlog
19
Q
bene
A
goed
20
Q
beneficium
A
weldaad, dienst
21
Q
benignus
A
welwillend
22
Q
bestia
A
beest, dier