Latijn BWL p17-20 Flashcards
audire
horen
augere, auxi, auctum
vergroten, vermeerden
augur, -is
ziener (van vogeltekens), voorspeller
aura
wind, bries, lucht
aureus
gouden
auris, -is
oor
aurora
de dageraad, het oosten
auspicium
waarneming van vogeltekens; voorteken; opperbevel
auster
zuidenwind, zuiden
aut
of
autem
echter, maar; verder, namelijk
autumnus
herfst
auxilium
hulp; pl: hulptroepen
avus
grootvader, voorvader
axis, -is (m)
as; hemel(as)
barbarus (adj+subst)
adj: onbeschaafd, ruw; subst: vreemdeling
beatus
gelukkig, gezegend
bellum
oorlog
bene
goed
beneficium
weldaad, dienst
benignus
welwillend
bestia
beest, dier
bibere, bibi
drinken
bis
tweemaal
blandus
innemend, lieflijk
bonus, (melior, optimus)
goed, voornaam; pl (n): goederen
bos, bovis
rund
bracchium
arm
brevi (adv)
(in) korte tijd
brevis
kort
cacumen, -inis
top, spits
cadere, cecìdi, casum
vallen; sneuvelen
caecus
blind
caedere, cecídi, caesus
omhakken; doden
caedes, -is
slachting, bloedbad
caelestis
hemels, goddelijk; godheid, god
caelum
hemel, lucht
caeruleus
blauw, groen
campus
veld, vlakte
candidus
stralend wit; stralend
canere, cecini
(be)zingen; voorspellen
canis, -is
hond
cantare
zingen
cantus, -us
lied, gezang
capere, capio/cepi, captum
pakken, nemen
capillus
haar
captivus
krijgsgevangene; adj: gevangen
caput, -itis
hoofd; leider, hoofdstad
carere, carui
missen, niet hebben (+abl)
carina
kiel, schip
carmen, -inis
lied, gedicht
carpere, carpsi, carptum
plukken
carus
duur, geliefd
castellum
fort
castra, -orum
kamp
castus
kuis, rechtschapen
casus, -us
val, voorval; toeval, ongeval