KNS 1-4 Eglish - Dutch Flashcards
1
Q
event
A
de gebeurtenis
2
Q
meaning
A
de betekenis
3
Q
belong
A
horen
4
Q
contract
A
de tegenstelling
5
Q
father in law
A
de schoonvader
6
Q
elderly
A
de bejaarde
7
Q
old people’s home
A
de bejaardenflat
8
Q
widower
A
de weduwnaar
9
Q
surprised
A
verbaasd
10
Q
notary
A
de notaris
11
Q
babysit
A
oppassen
12
Q
babysitter
A
de oppas
13
Q
education, training
A
de opleiding
14
Q
decorate with garlands
A
slingers ophangen
15
Q
quick
A
gauw
16
Q
both
A
allebei
17
Q
happen
A
overkomen
18
Q
whine
A
zeuren
19
Q
nice
A
aardig
20
Q
treat
A
trakteren
21
Q
once
A
eenmaal
22
Q
trailer
A
de aanhangwagen
23
Q
job interview
A
het sollicitatiegesprek
24
Q
over
A
voorbij
25
apply
solliciteren
26
lose
kwijt|raken
27
social benefit
de uitkering
28
real
heus
29
temporary employment agency
het uitzendbureau
30
exist
bestaan
31
last time
laatst
32
register
inschrijven
33
called out
opgeroepen
34
such
zo'n
35
seem
lijken
36
again
alweer
37
it seems to me
dat lijkt me
38
precise
precies
39
patience
het geduld
40
exemption
vrijstelling
41
part
gedeelte
42
to value
waarderen
43
testimony
de verklaring
44
accord
overeenkomen
45
therewith
daarmee
46
earn
verdienen
47
before
tevoren
48
business plan
het ondernemersplan
49
self-employed
zelfstandig
50
deduct
aftrekken
51
exciting
spannend
52
peel
schillen
53
am sick to death of
baal
54
resignation
het ontslag
55
resign
ontslag nemen
56
social security payment
de bijstandsuitkering
57
go into, enter
terechtkunnen
58
threatening
dreigend
59
quarrel
de ruzie
60
working conditions
de arbeidomstandigheden
61
extensive
uitgebreid
62
such
zulk
63
investigate
onderzoeken
64
equal
gelijk
65
surcharge
de opslag
66
some time
enige tijd
67
trade union
de vakbond
68
substitute
vervangen
69
party
het feest
70
deposit
storten
71
state
de overheid
72
at least
tenminste
73
so much
zoveel
74
return
afgaan
75
honest
eerlijk
76
just
net
77
most certainly
nou en of
78
nowadays
tegenwoordig
79
bad
vervelend
80
quiet
stil
81
on your own
in je eentje
82
loneliness
de eenzaamheid
83
lonely
eenzaam
84
pour
inschenken
85
suddenly
opeens
86
wonder
afvragen
87
manners
omgangsvorm(en)
88
values
de waard(en)
89
schoolteacher
de schooljuf
90
to divorce
scheiden
91
suffer
last hebben
92
decide
uitmaken
93
well
nou
94
actually
eigenlijk
95
lovely
heerlijk
96
fashion magazines
modebladen
97
get dressed
aantrekken
98
pay attention to
letten op
99
dressed
geklede
100
socks
sokken
101
fall in love
verliefd op worden
102
awful
vreselijk
103
one
eentje
104
appearance
het uiterlijk
105
age
de leeftijd
106
madam
de juffrouw
107
know a person only from sight
iemand alleen van gezicht kennen
108
get excited over
je druk maken over
109
scared
bang
110
suffer
eronder lijden
111
it seems to me so bad
dat lijkt me toch zo erg
112
the judge
de rechter
113
pronounce
uitspreken
114
divorce
de echtscheiding
115
giulty party
de schuldige
116
indicate
aanwijzen
117
disrupt
ontwrichten
118
whistling kettle
de fluitketel
119
squeak
piepen
120
third floor
driehoog
121
prohibit
verbieden
122
shit
de poep
123
pavement
de stoep
124
broom
de bezem
125
sweep
vegen
126
handle
de steel
127
ceiling
het plafond
128
tap
tikken
129
stop
ophouden
130
peeping
de gepiep
131
housing association
de woningbouwvereniging
132
solve
oplossen
133
you see?
zie je well
134
stairs
de trap
135
garbage
het vuilnis
136
noise
de herrie
137
get to know
iemand leren kennen
138
ring the bell
aanbellen
139
box
de bus
140
deal with
omgaan
141
heating
de verwarming
142
be fed up (with)
balen
143
bus shelter
het bushokje
144
came
kwam
145
wrong
verkeerd
146
naked
blote
147
worse
erger
148
remote control
de afstandsbediening
149
care
zich aantreken
150
treat
behandelen
151
offensive
aanstootgevend
152
discriminating
discriminerend
153
hurtful
kwetsend
154
advertiser
de adverteerder