Kapitel 3.5 Wie sag ich es? Flashcards

1
Q

Wat heb je verloren?

A

Was hast du verlohren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik zoek iets van kunststof

A

Isch suche etwas aus Kunststoff

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe ziet het voorwerp eruit?

A

Wie sieht der Gegenstand aus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke kleur heeft het dan?

A

Welche Farbe hat es denn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het voorwerp is blauw, rood, geel, zwart, wit, bruin, groen

A

Der Gegenstand ist blau, rot, gelb, Schwarz, weiß, braun, grün

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het is van glas, kunsstof, porselein

A

Er ist aus Glas, Kunststoff, Porzellan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het is bont, glanzend, mat

A

Er ist bunt, glänzend, matt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het is langwerpig, gebogen, krom, recht

A

Er ist länglich, gebogen, krumm, gerade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het is dik, dun, kort, lang

A

Er ist dick, dünn, kurz, lang, quadratisch, eckig, rund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het is zacht, hard

A

Er ist weich, hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het is scherp, (niet) gevaarlijk

A

Er is scharf, (nicht) gefährlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het is 70 cm lang en 20 cm hoog

A

Er ist 70cm lang und 20 cm hoch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het is eetbaar

A

Er ist essbar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het is vloeibaar / vast

A

Er ist flüssig, fest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het bestaat uit verschillende onderdelen

A

Er besteht aus verschiedenen Teilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het heeft een glad / ruw oppervlak

A

Er hat eine glatte / rauhe Oberflache

17
Q

Het is doorzichtig

A

Er ist durchsichtig

18
Q

Het heeft knoppen

A

Er hat Knöpfe

19
Q

Men gebruikt het om mee te schrijven

A

Man verwendet ihn zum Schreiben

20
Q

Het is modern / ouderwets

A

Es ist modern / altmodisch