Kapitel 3-2 Text Flashcards
1
Q
das Zuspätkommen
A
het te laat komen
2
Q
tut mir leid
A
het spijt me
3
Q
die U-Bahn
A
de metro
4
Q
der Platten
A
de lekke band
5
Q
die Abkürzung
A
de kortere weg
6
Q
ausprobieren
A
uitproberen
7
Q
verlaufen
A
verdwalen
8
Q
das Fußballspiel
A
de voetbalwedstrijd
9
Q
träumen
A
dromen
10
Q
die Verlängerung
A
de verlenging
11
Q
die Stadt
A
de stad
12
Q
der Verkehrsunfall
A
het verkeersongeluk
13
Q
der Zeuge
A
de getuige
14
Q
nichtgemachte
A
niet gemaakte
15
Q
aus Versehen
A
per ongeluk
16
Q
eintragen
A
noteren
17
Q
entsetzt
A
wanhopig, paniekerig
18
Q
das Heft
A
het schrift
19
Q
der Schrank
A
de kast
20
Q
die Geschäftreise
A
de zakenreis
21
Q
kontrollieren
A
controleren
22
Q
zurückgeben
A
teruggeven
23
Q
Wie!?
A
Wat!?
24
Q
dazu
A
ertoe
25
vorrücken
tevoorschijn halen
26
einstecken
inpikken
